Onderstaand artikel scheef ik op verzoek voor een links magazine in Slowakije. Dat heeft om onduidelijk reden van plaatsing ervan afgezien. Geen verdere reden dus om met plaatsing te wachten. Ik heb het enigszins verder bijgeschaafd, de inkortingen die ik wegens ruimte had moeten doen ongedaan gemaakt, en het stuk ietsje en aangevuld met aktuele info over aktuele strijd. Over leeuwarden bijvoorbeeld: Krakuhhh!
Waarschuwing: longread 🙂
Nederland stond bij veel mensen bekend als liberaal, tolerant en progressief. Dat beeld kom je nog steeds wel eens tegen. Herhaaldelijk maakte ik mee dat internationale studenten in Tilburg aan een nogal rechtse universiteit belanden en schrokken van het autoritaire conservatisme dat in zowel universiteit als maatschappij heerst. Praat ik dan met zo’n student, dan blijkt dat ze juist in Nederland wilden studeren vanwege de progressieve reputatie die Nederland heeft. Waar komt die progressieve reputatie vandaan? Heeft die altijd bestaan, en is die terecht? Door die vragen te beantwoorden, krijgen we een beeld van maatschappelijke ontwikkelingen en sociale strijd in Nederland in de afgelopen zeventig jaar.
Een autoritaire, repressieve maatschappij
Wie de Nederlandse samenleving bekeek rond 1950, zag een aartsconservatieve, autoritaire kapitalistische maatschappij. De economie was kapitalistisch maar niet neoliberaal: de staat had een stevige greep op sociaal-economische ontwikkeling, de markt opereerde binnen stevige, door de overheid opgelegde beperkingen. Grote ondernemingen als Philips, Unilever en diverse banken zetten de toon, maar zaken als openbaar vervoer, energievoorziening en gezondheidszorg werden behandeld als maatschappelijke voorzieningen, niet als commerciële bedrijfstakken zoals vanaf de jaren 1980 de regel werd. De lonen waren laag, daar zorgden bedrijven, regering en vakbonden gezamenlijk voor. Dat ging via onderhandelingen, waarvan de resultaten vervolgens bindend werden opgelegd aan ondernemers en arbeiders – ook als ze geen lid van betrokken vakbonden waren – in betrokken bedrijven. Die resultaten kregen daarmee kracht van wet. Staken daartegen was dus staken tegen een wet in en illegaal.
De lage lonen die hier doorgaans uit rolden zorgden natuurlijk voor grote bedrijfswinsten van de ondernemers. De regering wilde dit. De redenering was dat die ondernemers met die winst flink bleven investeren, veel mensen in dienst zouden nemen en dus werkgelegenheid zouden garanderen. In een maatschappij waar mensen zich de massawerkloosheid van de jaren 1930 nog goed herinnerden, accepteerden veel mensen – ook vakbondsbestuurders – deze logica. De regering zorgde op haar beurt voor een gestage opbouw van sociale zekerheid, die uit de vanwege lage lonen zo winstgevend draaiende economie via belastingen en premies konden worden opgebracht. Lage lonen maakten het Nederlandse bedrijven mogelijk om goedkoop voor export te produceren. Nederland was een land waar arbeiders lange dagen maakten tegen betrekkelijk lage lonen. En voor zover die stegen, kwam dat niet door effectieve stakingsacties, maar door de overheid die gaandeweg ‘welvaartsrondes’ doorvoerde: centraal vanuit de staat doorgevoerde loonstijgingen. Pas in de jaren zestig veranderde dit, nadat arbeiders vaak via onofficiële stakingen de lonen omhoog had weten te duwen. Vakbonden probeerden het verloren initiatief te herwinnen en stelden zich gaandeweg strijdbaarder op. Maar in de jaren vijftig was daarvan nog nauwelijks sprake.
Maatschappelijke instellingen, onderwijs, zorg en OV, werkten in deze op productiviteit gerichte export-economie. Scholen waren personeelsfabrieken waar discipline en relevante vaardigheden werden aangeleerd. Voor vrijetijdsbesteding en vertier was aanvankelijk weinig tijd en weinig geld. Uit de band springen was niet de bedoeling, jonge mensen moesten er zo vroeg mogelijk aan wennen dat discipline deugd was, autoriteit onaantastbaar en plezier maken niet helemaal verboden was, maar toch ongepast voor een verantwoordelijk burger. Het volwassen leven was een leven van werk, spaarzaamheid en verantwoordelijkheid. Dat stond bestaanszekerheid tegenover. Jonge mensen die nog niet helemaal waren afgericht voor deze autoritaire misère, kregen gefronste wenkbrauwen van volwassenen. Als dat niet afdoende was, verscheen de politie.
Met dit alles was een andere onvrijheid verbonden. De norm was dat mannen loonarbeid verrichtten, en vrouwen die mannen verzorgden. Dit gebeurde in het volstrekt opgehemelde, en op allerlei manieren ondersteunde, gezin. Kinderen groeiden daarin op om klaargestoomd te worden, de jongens tot arbeiders, de meisjes tot vrouwen van arbeiders met de daarbij horende huishoudelijke arbeid als voorgeschreven rol. Een onbetaalde rol: van het inkomen van de man werd het hele gezin onderhouden. Afhankelijkheid van en ondergeschiktheid aan de man als gezinshoofd typeert in dit patriarchale model de positie van de getrouwde vrouw. Trouwen was de norm. Mannen trouwden met vrouwen, dus heteroseksualiteit viel onder die norm. Buiten vrouwen en mannen bestond volgens de gevestigde orde niets. Alles wat buiten die orde viel, was taboe. Seksuele en patriarchale repressie ondersteunden de discipline, alles stond in het teken van productie en ordehandhaving.
Nederland was een hoogst onvrije maatschappij, maar in een democratisch jasje. Want dat was Nederland tegelijk ook: een parlementair democratisch bestuurd land. Er was politieke vrijheid: je kon kiezen tussen meerdere partijen, lid zijn van uiteenlopende levensbeschouwelijke en maatschappelijke organisaties – kerken, vakbonden, partijen, verenigingen en dergelijke. Maar de meeste van al die partijen en organisaties waren het eens over hoe de maatschappij diende te werken. Er viel dus niet zo veel te kiezen. De sociaaldemocratische PvdA wilde wat meer sociale zekerheid en staatsingrijpen. Christelijke partijen ARP, CHU en KVP, en de liberale VVD, wilden iets meer ruimte voor marktwerking en ondernemersinitiatief. Over de grote lijnen waren ze het eens.
Tot in 1959 regeerden KVP en PvdA samen. Zo groot waren de tegenstellingen tussen “links” en rechts dat ze prima in een coalitie konden worden uit-onderhandeld. Links van de PvdA had je de Communistische Partij Nederland (CPN), die de marge in geduwd kon worden als vooruitgeschoven positie van de ‘communistische’ machthebbers van de Sovjet-Unie, wat ze ook was. Lastiger was dat met de Pacifistisch Socialistische Partij (PSP) die er in slaagde de afkeer van beide machtsblokken in linkse oppositie om te zetten. Maar het bleef allemaal keurig. De media onderstreepten deze keurigheid heel loyaal, met wat wijwater als onderscheidingsteken hier, een psalm en catechismus daar en een bleek rood vlaggetje weer elders in het hoogst pluriforme maar vooral monotone bestel. Dat was Nederland in de jaren vijftig van de twintigste eeuw: een formeel democratische, maar onvrije maatschappij.
Van dansvrijheid en demonstratierecht
Hoe autoritair de verhoudingen waren, ervoer de jeugd. Die zou er – niet als enige, maar wel als belangrijke kracht – voor zorgen dat de verhoudingen hardhandig en van onderop werden opengebroken. Dan gaat het natuurlijk om de jongerenrevoltes van de jaren zestig, en die deden er toe! Om de Provo’s, anarchistische jongeren die in Amsterdam in 1965 en 1966 ludieke happenings hielden. Om demonstranten tegen de Vietnamoorlog vanaf 1965, marihuana rokende hippies met bloemen in het haar op grote popfestivals later in het decennium, studenten die in 1969 universiteiten bezetten, in Tilburg en korte tijd later in het Maagdenhuis in Amsterdam. Allemaal actie en pressie tegenover een niet-begrijpende autoriteit die weinig beter wist te verzinnen dan de politie er op los te laten, totdat flinke delen van de jeugd ieder ontzag voor het gezag waren verloren. Vervolgens haalde het bestel – de autoriteiten, met achter hen de grote ondernemers, en om hen heen een gaandeweg wat kritischer media – bakzeil.
Iets dergelijks gebeurde in fabrieken en bedrijven, waar arbeiders beter loon en meer zeggenschap opeisten, met een grote havenstaking in Rotterdam 1970 als hoogtepunt. Actie was er in de kunstwereld waar avant-garde kunstenaars tegenover een gevestigde kunstzinnige orde stonden. Actie Tomaat in 1969, waar beeldende kunstenaars het establishment met, inderdaad, tomaten bestookten. Actie Notenkraker in het Concertgebouw in datzelfde jaar: moderne componisten tegen het traditionele klassieke establishment, componisten als Louis Andriessen versus dirigent Bernard Haitink en dergelijke. Revoltes op tal van fronten dwongen het bestel op de terugtocht en veroverden vrije ruimtes in de maatschappij. Soms letterlijk: jongerencentra en poppodia namen vanaf 1966 een hoge vlucht, waarbij de overheid al snel de zaak faciliteerde, met als idee: geef de jeugd hun eigen plek, dan geven ze ons minder overlast. Vaak figuurlijk: mensen wonnen een stuk persoonlijke vrijheid waar ze in de jaren vijftig slechts van konden dromen, of zelfs dat niet. Dat betrof vrijheid in persoonlijke relaties en seksualiteit. Het betrof uitgaansleven en consumptiepatronen, kunst en cultuur.
Het betrof ook politieke en maatschappelijke activiteit, van demonstraties tot en met burgerlijke ongehoorzaamheid. Tot diep in de jaren zestig had je voor een demonstratie van te voren toestemming nodig van de burgemeester. Die moest de demonstratie, de route en dergelijke goedkeuren, maar ook de leuzen die mensen mochten roepen en meevoeren! Geen vergunning betekende veelal: geen demonstratie – of klappen van agressieve agenten, met wapenstok maar in de jaren vijftig ook met sabel. Vanaf 1967 lieten autoriteiten demonstraties veelal toe. Maar pas in 1983 werd het recht op demonstratie in Nederland als grondwettelijk recht erkend. Een erkenning die zelf ook weer niets garandeert, want grondwetten hebben op zichzelf geen macht, afgezien van de macht van degene die met de grondwet in de hand haar zin weet door te drijven. Tot zover de eeuwige Nederlandse verdraagzaamheid en vrijheid.
Die demonstratievrijheid is dus geen vanouds bestaande kernwaarde van de Nederlandse tolerante maatschappij, geen dogma van Nederlandse vrijzinnigheid. Het is een hard bevochten resultaat van vaak felle strijd. Die vond in de jaren zestig een climax. Maar die werd voorafgegaan door veel minder bekende episodes in de jaren vijftig. In dat verhaal heeft de uitgaansjeugd van die tijd in een glansrol waarvoor latere opstandigen hun dappere voorlopers wel eens wat nadrukkelijker mogen bedanken.
Waar ging het dan om? Nou, het ging in allereerste instantie om… de vrijheid om te dansen! Dansen was een vorm van bandeloosheid die in een keurige burgerlijke maatschappij niet kon worden getolereerd, behalve onder strikte voorwaarden. Dansen suggereerde lichamelijkheid, seksualiteit buiten gezinsverhoudingen, levenslust, dingen die haaks stonden op de productiviteit en ordelijkheid die de norm waren in die jaren. Maar ja, vertel jonge mensen dat ze nergens mogen dansen, en je hebt de poppen aan het dansen. Dat is het verhaal van de jaren vijftig. De staat hield haar War on Dancing. De staat verloor glansrijk.
Eerst probeerde de jeugd het bij jazzoptredens. Maar jazz was in Nederland bezig om een establishment-ding te worden, op zoek naar erkenning als Kunst. Keurige orkesten als de Dutch Swing College Band hadden liever halfvolle zalen en rust in de tent, dan uitpuilende zalen waar de jongelui een feestje bouwden. Prijsverhoging ontzegde jongeren feitelijk de toegang, voor zover politieoptreden dat niet deed.
Toen kwam Rock Around the Clock, de film die rock ‘n’ roll ook naar Nederland bracht. Daar kon toch zeker wel gedanst worden in de gangpaden van de bioscoop? Nee dus, daar zorgden aanwezige agenten wel voor. Dat dachten ze althans, want de ene na de andere filmvoorstelling draaide uit op een pandemonium van dansende en met stoelen gooiende jongeren tegenover chargerende agenten. De commotie ging de straat op, waarbij het opviel dat vooral buiten de Randstad het vaak een wilde boel was. ‘Wij Wensen Rock en Roll’, stond op een meegebracht bord – op een demonstratie in Apeldoorn! Geen vergunning gevraagd, natuurlijk deze jongelui, ik vermoed dat ze niet eens op het idee zijn gekomen. Dit soort taferelen spoelde in 1956 door stad na stad, vaak met honderden danslustige oproerkraaiers op straat. In Apeldoorn duurde de heisa dagen voort. Dat krijg je er van als je zo’n film verbiedt, zoals de burgemeester daar deed. In Vlissingen is ook nog gepoogd om wanordelijkheden te voorkomen door de filmvoorstelling wel toe te staan, maar met het geluid op vrijwel onhoorbaar!
Deze jonge mensen – al snel aangeduid als ‘nozems’, het schrikbeeld van de ordelievende burger van die tijd – waren niet links. Deze mensen waren helemaal niet bezig met het Omverwerpen van de Orde. Deze mensen verveelden zich te pletter, er was gewoon niets voor de jeugd waar de jeugd plezier kon maken op eigen voorwaarden. En mensen die zich vervelen gaan vroeg of laat vervelend doen tegen datgene waardoor ze zich zo vervelen, in dit geval dus tegen het Bevoegde en Belachelijke Gezag.
Deze jonge mensen hadden trouwens een wereldbeeld dat helemaal niet vrij was van hele nare patronen. Er braken bijvoorbeeld ook gevechten uit tussen verschillende groepen van uitgaansjeugd. Aanleiding was dan dat een jongen uit de ene groep een meisje uit de andere groep had weten te versieren. Wat dat meisje zelf wilde telde niet, voor de strijdende groepen was zij eerder een soort van oorlogsbuit dan een gelijkwaardig patroon met gelijkwaardige inbreng in wat er gebeurde. Feminisme zat er nog niet echt in. Maar opstandig was deze jeugd, en met zeer gegronde redenen.
Politie had intussen een dag- en nachttaak aan het bedwingen van al deze ‘bandeloosheid’ van ‘de jeugd van tegenwoordig. Grote aantallen zeer harde klappen, met wapenstok en vooral ook sabel, flinke aantallen hardhandige arrestaties. En ja, er is ook met scherp geschoten: toen dit slag jongeren zich voegden bij protesten tegen de CPN wegens de militaire interventie waarmee het Russische leger de Hongaarse Revolutie in 1956 zeer bloedig verpletterde. In Hilversum leidde dit tot felle straatgevechten, met een wel hele bizarre leus: ‘Wij willen rock en roll en weg met de communisten!’ En daarbij opende marechaussee dus het vuur op demonstranten. Geen doden, maar heel veel schelen deed het niet. Overigens ging aan het schietbevel iets vooraf: jongelui hadden kans gezien een brandweerwagen te veroveren, en richtten de straal op de politie.
De jaren erop rommelde dit verder. Op 26 maart 1964 was er in Roermond, alweer zo’n kleinere stad ver buiten de Randstad, een opstand van vele honderden jongeren die boos waren toen de gemeente besloot het cafetaria te sluiten waar de plaatselijke jeugd graag uithing. De politie gebruikte daarbij traangas tegen de jeugd. Traangasgranaten, in fucking Roermond! Het hielp niet erg, want demonstranten gooiden de dingen doodleuk terug. Dan maar de brandweer de zaak laten schoonspuiten. De confrontatie duurde uren, en op 1 april was er een tweede ronde – met barricades.
Rond die tijd waren er ook meer politieke demonstraties buiten de officiële kanalen op gang gekomen. Toen de NAVO in 1963 in Amsterdam een muziekparade, een zogeheten taptoe, hield waarin het fascistisch bestuurde NAVO-lid Portugal meedeed, waren er groepjes ongrijpbare demonstranten in de weer, al snel achtervolgd door opgefokt meppende politiemensen. Protesten tegen de atoombom – ‘Ban de Bom’ – kregen soms de vorm aan van sit-ins. Een van de gangmakers van dit kleinschalige radicale protest was de Haagse scholier Roel van Duijn. Enkele jaren later was dat een van de drijvende krachten van Provo. En daarmee sluit ons verhaal weer aan bij de veel bekendere jaren zestig, en naar de effecten die de revoltes hadden op de maatschappelijke verhoudingen van die tijd.
We pakken de draad weer op in de jaren zeventig. De hele maatschappij was intussen wel in beweging, en de autoriteiten weken terug. Ze waakten er daarbij steeds behendiger voor om opstandige jongeren nodeloos tegen de haren in te strijken, maar ze zorgden er tevens voor dat ze de regie in handen hielden. De grenzen verschoven, er kon veel en veel meer. Maar de grenzen verdwenen niet. De politie reorganiseerde zich, trad vaak tactisch behendig op zonder meteen te gaan meppen – maar voorzag zich tegelijk ook van nieuwe wapens en nieuwe bevoegdheden.
In ondernemingen en instellingen maakten gezagsdragers ruimte voor ‘inspraak’: mensen konden hun zegje doen over de gang van zaken en kregen het gevoel dat hun stem telde. De zeggenschap bleef intussen in dezelfde hogere handen. Gezagsdragers spraken mildere taal en formuleerden hun orders nu als beleefde verzoeken en spraken ondergeschikten aan als medewerkers. Aan de essentiële gezagsverhoudingen veranderde niet zo verschrikkelijk veel, de medewerkers konden de verzoeken maar beter geheel vrijwillig inwilligen, als ze geen al te groot gedonder wilden met chefs en directeuren. Aan de maatschappelijke atmosfeer veranderde echter wel iets: die ademde wezenlijk meer vrijheid. Ook de ruimte om verdergaande veranderingen te bepleiten, na te streven en via actie te veroveren, was wel degelijk gegroeid.
Hier zien we dus de wortels van het imago van Nederland als redelijk progressieve en tolerante maatschappij. Nederland was, door strijd van onderop en door tactische meegaandheid van het gezag, daadwerkelijk een vrijere maatschappij geworden. De essentie van het kapitalisme was intact, loonarbeid was nog altijd normaliteit, en winst de grote maatschappelijke drijfveer achter de orde. Het hogere inkomen dat vooral ook jongere mensen in de jaren zestig veelal hadden, betekende bovendien dat ook zij een markt vertegenwoordigden: de jeugdcultuur, met haar rockmuziek en haar marihuana, was een fascinerend cultureel verschijnsel met bevrijdende aspecten. Die cultuur had tegelijk hoogst materiële wortels en functioneerde in een commerciële context. De staat stond intussen recht overeind. Maar het lukte staat en kapitalisme alleen maar om overeind te blijven door een flink eind mee te buigen met de wind die van linksonder was opgestoken.
De tegenaanval
Nederland ging de jaren zeventig van de twintigste eeuw in als een maatschappij in beweging. Veel van die beweging kwam van onderop. In het kielzog van Provo kraakten mensen leegstaande panden ten behoeve van woningzoekende jonge mensen. In de jaren zeventig groeide dit uit tot een wijd verbreid verschijnsel, een vorm van directe actie waaraan duizenden mensen deelnamen, en waartegen het bestel gaandeweg zijn oude vertrouwde machtsmiddelen inzette: de intussen van nieuwe wapens en methoden voorziene politie.
Zo drukten autoriteiten ontruiming van kraakpanden gewelddadig door, met politiecharges, massa-arrestaties en immense ladingen traangas, tegenover krakers die van geweldloze acties en blokkades intussen waren overgeschakeld naar stevige straatgevechten met de oproerpolitie. In 1980 reden er pantserwagens in op barricades in de Vondelstraat in Amsterdam. In 1981 gebeurde iets soortgelijks in Nijmegen. Uit de strijd tussen politie en stadsbestuurders enerzijds, krakers en sympathisanten anderzijds, valt af te leiden hoe hard de gevestigde orde nog altijd bereid was op te treden als ze haar fundamentele belangen – in dit geval: de macht op straat, en de ondergeschiktheid van woonbehoeften aan kapitaalsbelangen – in gevaar zag komen. Maar waar die belangen geen fundamenteel gevaar liepen, daar hadden machthebbers geleerd dat het handig was om de teugels te laten vieren.
Gaandeweg hebben autoriteiten veel van de ruimte die ze in de jaren zestig tactisch prijs gaven, weer terug veroverd. Op allerlei fronten worden de teugels aangehaald. Economische omstandigheden speelden een rol. In de jaren zeventig keerde de massawerkloosheid terug. Arbeiders konden weer bang gemaakt worden met ontslagdreiging en bestaansonzekerheid. De positie van ondernemers tegenover hun personeel – en tegenover vakbonden die zich strijdbaar opstelden – werd daardoor veel sterker. Bezuinigingen maakten het veel moeilijker om onvrede af te kopen met concessies: al die jongerencentra werden met sluiting bedreigd, een sociaal probleem werd daarmee weer een vraagstuk van ‘openbare orde’, en daarmee kreeg de politie weer ‘werk’ te doen.
Achter die bezuiniging zat de jacht op winst van ondernemers, die een zo goedkoop mogelijke overheid wilden. Al snel kregen we een golf van privatiseringen en werden publieke diensten steeds meer omgevormd tot bedrijven die vooral rendabel moesten zijn. Regeringen speelden de gezondheidszorg in handen van verzekeringsmaatschappijen, maakten van het openbaar vervoer een bedrijfstak waar minder vervoer steeds meer geld kostte, maakte van sociale woningbouw via privatisering, marktwerking en bezuinigingen een asociale aanfluiting. En ga zo maar door. Verzet en protest was er wel, maar veelal versnipperd en zwak. En als er soms enorme aantallen mensen op de been waren – tegen atoomwapens bijvoorbeeld – dan kwam het overgrote deel van de beweging niet verder dan weliswaar indrukwekkende, maar toch vooral symbolische acties. Met twee keer een half miljoen mensen op straat – in 1981 in Amsterdam, in 1983 in Den Haag – plus een grote petitie er achteraan stop je dus geen kruisraketten.
Linkse partijen probeerden protest vooral in parlementszetels te vertalen, om via die parlementszetels dan mee te kunnen besturen. Maar waar links daadwerkelijk mee bestuurde, handhaafde ze dezelfde orde als rechts, met dezelfde middelen. De Amsterdamse burgemeester die politie losliet op Provo’s, in een futiele poging om het gezag hoog te houden, heette Van Hall. De Amsterdamse burgemeester die in 1969 het Maagdenhuis liet ontruimen en in 1975 felle buurtprotesten neersloeg tegen een nieuwe metrolijn waarvoor de Nieuwmarktbuurt half gesloopt moest worden, heette Samkalden. De Amsterdamse burgemeesters die vanaf 1979 kraakpand na kraakpand met grote hardhandigheid lieten ontruimen, heetten Polak en Van Thijn. Het waren allemaal PvdA-ers. Tot in de vroege jaren tachtig zaten er zelfs CPN-ers als wethouder mee te besturen met deze burgemeesters. GroenLinkser Femke Halsema, momenteel burgemeester van Amsterdam en al voor meerdere ontruimingen verantwoordelijk, treedt in hun autoritaire voetsporen.
De PvdA leidde in de jaren zeventig een kabinet, en deed in de jaren tachtig en negentig ook weer mee als regeringspartij. Daarmee nam ze verantwoordelijkheid, voor bezuinigingen vanaf 1975, en voor het marktgerichte beleidsmodel dat bekend kwam te staan als neoliberalisme vanaf de jaren 1990. Links van de PvdA had je partijen die later samengingen in GroenLinks, en ook de Socialistische Partij. Zij kwamen niet verder dan beperkte kritiek op beleidsonderdelen. Wie fundamentele verandering nastreefde, vond een plek in radicale buitenparlementaire oppositiebewegingen, veelal verbonden met de kraakbewegingen van de jaren 1980. Tegen die bewegingen werd steeds scherpere repressie steeds vaker het antwoord vanuit de staat. Daar wilde je dus, als potentieel wethouder en minister vanuit GroenLinks, dus maar liever niet bij horen, bij die bewegingen. Die stak je dus maar liever een mes in de rug. Gevestigd links was vooral gevestigd of wilde dat graag zijn. Dus werd het steeds minder links.
Maar voor rechts was elk vertoon van linksigheid al te veel. Waar links zich in liet kapselen en amper nog uitstraling had, en waar de frustraties over privatisering, bezuinigingen en verarming groeiden, daar slaagden rechtse figuren daar steeds beter in. Rechtse oppositie vanuit vooral de VVD liet onder het kabinet van PvdA-er Den Uyl al van zich spreken. Maar die VVD regeerde in veel latere kabinetten weer mee, en groeide gaandeweg uit tot de sterkste regeringspartij. Daarmee duwde ze het CDA opzij – een CDA dat een bundeling was van de christelijke partijen KVP, CHU en ARP die in de jaren vijftig nog domineerden. Van 2002 tot 2010 leverde dat CDA de premier, vanaf 2010 werd dat de VVD, met Rutte als huidige chef.
Rechts – CDA en nu VVD – heeft dus allang weer het regeringsinitiatief terug. Neoliberaal beleid roept frustratie en woede op. Maar het zijn krachten rechts van gevestigd rechts die er in slagen om die woede om te zetten in politieke kracht. Dat doen ze door middel van racistische campagnes gecombineerd met een steeds agressiever anti-linkse kruistocht. Juist het feit dat een groot deel van links zich mee verantwoordelijk heeft laten maken voor in essentie rechts beleid, speelt deze rechtse oppositie ongelofelijk in de kaart. De racistische, anti-linkse kruistocht werd aanvankelijk door kleine groepen fascisten – Centrum Partij, Centrumdemocraten en aanverwante clubs – aangejaagd. Vanaf de jaren negentig kwam er een steeds nadrukkelijker hard rechtse toon vanuit de VVD met vooral Frits Bolkestein die ‘de islam’ als probleem aanwees en daarmee de deur opende voor een golf van moslim-bashing die gaandeweg steeds heviger werd.
Bolkestein opereerde nog binnen het politieke bestel. Pim Fortuyn niet meer. Die vergaarde als elitaire racistische demagoog met een heel oppositionele anti-regeringstoon in korte tijd een enorme aanhang. Hij werd vlak voor parlementsverkiezingen in 2002 vermoord en prompt heilig verklaard door alles wat rechts van D66 opereerde. Vanaf 2004 was Geert Wilders, een uiterst rechtse ex-VVD-er, de grote man van extreem-rechts. De laatste jaren wordt hij geflankeerd door Thierry Baudet, wiens Forum voor Democratie openlijk fascistische politiek bedrijft waarin hij niet alleen zijn parlementszetel, maar in toenemende mate ook de straat, als zijn podium kiest. Protesten tegen coronamaatregelen zijn de afgelopen anderhalf jaar keer op keer het voorwendsel voor fascisten om zich grootschalig op straat te manifesteren. Inmiddels hebben we ook agressieve protesten van agrarische ondernemers die iedere beperking van hun heilig recht om te vervuilen, met tractorprotesten en dreigementen beantwoorden. Hun boegbeeld, parlementslid Caroline van der Plas met een eigen partij, is een nieuwe ster aan het extreem-rechtse firmament.
En nu?
Met een snoeihard neoliberaal beleid, een door openlijk rechts gedomineerd politiek bestel, en een oppositie die vooral van harder en fascistisch rechts komt, is er van dat tolerante progressieve en verlichte Nederland uit de beeldvorming intussen bar weinig over. De politie slaat demonstraties uit elkaar met een regelmaat en grofheid die aan de vroege jaren zestig – voor de doorbraak van Provo – doet denken. Progressieve inkleding van beleid heeft allang weer plaats gemaakt voor openlijke rechtsheid.
Daarbij zien we vanuit gevestigd regerend rechts trouwens – nog? – geen totale terugkeer van de conservatieve moraal van de jaren vijftig. Het wachtwoord is nu eerder ‘Eigen Verantwoordelijkheid’: red jezelf, wij gaan het niet doen. Neoliberalisme is en dicteert de norm. Maar precies de emotionele karigheid en leegte van een ieder-voor-zich-maatschappij, waar een sociaal en radicaal alternatief van onderop ter linkerzijde amper te bespeuren is, geeft oppositioneel rechts kansen. Die wil de leegte maar wat graag vullen: met Gezin, maar vooral met Natie, Cultuur en hier en daar openlijk met Ras.
Intussen zijn concepten als Natie, Cultuur en Ras net zo min leef- en bewoonbaar als de neoliberale leegte zelf. En precies rond woningnood is in 2021 een sociale beweging opgekomen die enige hoop biedt om het rechtse tij te helpen keren. Demonstraties van honderden, soms duizenden mensen vonden plaats in Amsterdam, Rotterdam, Groningen, Den Haag, Arnhem, Tilburg, Utrecht, Amersfoort, Delft, Leiden, Haarlem en Eindhoven. Diverse kraakacties helpen om het vuur van de woonstrijd verder op te doen laaien, in Amsterdam waar Mokum Kraakt van zich deed spreken, maar ook in Utrecht en in Groningen waar het Kraaiennest een nieuw bolwerk is van een gloednieuwe of minstens grondig vernieuwde kraakbeweging. Vlak voor ik dit artikel afrond is er een nieuw bolwerk heroverd op de leegstand: een bioscoop in Leeuwarden. Nee, de opsomming is niet compleet.
In acties komen allerlei mensen van allerlei achtergronden samen, mensen van wooncollectieven, huurdersinitiatieven, linkse partijen en organisaties doen mee. Erg opvallend is daarbinnen de openlijke aanwezigheid en rol van anarchisten. Het concept ‘directe actie’ dat we als anarchisten zo graag hanteren is in de vorm van kraakactie juist in deze strijd ook wel heel makkelijk aannemelijk te maken. Je hebt geen woning, er staat er een leeg omdat een ondernemer het ding winstgevend wil verkopen? Neem die woning in gebruik! Vraag niet aan hogerhand om een oplossing maar doe het zelf!
Het gezag voelt zich duidelijk bedreigd en ziet de rol van anarchisten en krakers met lede ogen aan. Politie deed in Amsterdam en Rotterdam een gewelddadige poging om krakers en anarchisten te isoleren van andere demonstranten. Die poging mislukte faliekant: demonstranten namen het in groten getale voor hun anarchistische mede-actievoerders op.
Dit type van solidariteit en deze grote inbreng van anarchisten in de strijd, dat hebben we in tientallen jaren niet zo sterk gezien. Het zou wel eens een aanwijzing kunnen zijn dat de periode van ordelievende rechtse dominantie eindelijk op een radicaal antwoord van onderop is gestuit dat zich niet makkelijk zal laten inkapselen of neerslaan.
Opmerking over literatuur:
Ik heb er voor gekozen om niet met voetnoten te werken. Ik wil wel enkele boektitels noemen waar ik voor het maken van dit artikel wat aan heb gehad.
Eric Duivenvoorden, ‘Rebelse Jeugd – hoe nozems en provo’s Nederland veranderden’ (Amsterdam 2015) Dit boek was voor mij een eye-opener. Ik wist niet dat er al in de jaren vijftig op zulke grote schaal van jongerenverzet sprake was. Duivenvoorden geeft ze de plaats die hen toekomt.
James C. Kennedy, ‘Nieuw Babylon in aanbouw – Nederland in de jaren zestig’, (Amsterdam/Meppel 1995) Over hoe de machthebbers tactisch mee bewogen met de vooruitgangswind. Waardevol, maar onderschat de grote tegenzin waarmee dit gebeurde, pas onder aanhoudende druk.
Boudewijn Chorus, Stan van Houcke, Heikelien Verrijn Stuart, ‘De colonne eenmaal in beweging’ – oproerpolitie in Nederland’ (Leeuwarden 1981) Beknopt overzicht over hoe de politie steeds verfijnder, maar ook steeds onbegrensder optreedt, en hoe ze zich op grootschalige confrontaties met de bevolking voorbereidt.
Ook verschenen bij Egel
– Uitgelichte afbeelding: Door Jack de Nijs voor Anefo – http://proxy.handle.net/10648/aa9d5c3a-d0b4-102d-bcf8-003048976d84, CC0, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=74096497
Nieuwmarkt: Door Hans Peters / Anefo – http://proxy.handle.net/10648/ac645622-d0b4-102d-bcf8-003048976d84, CC0, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=68092491