‘Socialisme is passé‘ schreef ik drie jaar geleden. ‘Dat is verre van origineel. Het is de overtuiging van de zoveelste wijsneus in een lange reeks, waartoe ook Varoufakis behoort. Hij zegt simpelweg: socialisme is dood,’ heb ik daarover twee maanden geleden opgemerkt. Hoewel het onderwerp welhaast achterhaald is, kom ik toch nog eens op socialisme terug. Dit naar aanleiding van een geweldig artikel van de Amerikaanse historicus Seth Ackerman dat ik pas onlangs onder ogen kreeg. Het becommentarieert verschillende experimenten om socialisme een links alternatief te laten zijn. Omdat het artikel vrij lang (8000 woorden) is en niet het gemakkelijkste leesvoer, geef ik een samenvatting.
Na de revolutie…
‘Na de revolutie…’ wordt menigmaal gebezigd als heildenken door links. Kon Karl Marx nog optimistisch fantaseren dat de post-revolutionaire socialistische maatschappij zich via praxis zou ontwikkelen, inmiddels hebben we een aantal linkse revoluties meegemaakt en ontwikkelingen erna bieden geen lonkend perspectief voor de westerse mens van nu.
Politieke aantrekkingskracht bestaat op de eerste plaats uit welvaart. De welvaart bij ons is gekenmerkt door een enorme wederzijdse economische afhankelijkheid. Denk bijvoorbeeld aan de onderdelen van de computer waarop je dit leest. Die zijn geproduceerd in verschillende fabrieken, in verschillende landen, die samen een haast ontraceerbare productiekluwen vormen. Het aantal productiebeslissingen voor onze gebruiksvoorwerpen is gigantisch. In het kapitalisme zorgt het prijsmechanisme voor allocatie. Willen we aan het marktmechanisme ontsnappen door bijvoorbeeld planning, dan krijgen planners een schier onmogelijke taak om alle benodigde informatie te verzamelen en die te combineren om in onze behoeften te voorzien.
Falen
Weliswaar hebben centraal geleide economieën in weinig ontwikkelde landen als het Rusland van voor de Oktoberrevolutie een sprong voorwaarts gemaakt. Zo kon snel geïndustrialiseerd worden, analfabetisme uitgeroeid, sekserollen geëmancipeerd, en mensen kregen basisvoorzieningen als huisvesting en medische zorg. Maar voorbij die basis lopen socialistische systemen tegen grote problemen op.
Problemen zouden niet ontstaan volgens neoliberale economen Kenneth Arrow en Gérard Debreu als alles aan de markt wordt overgelaten. In 1954 ontvouwden ze het wiskundige bewijs van het algemeen evenwichtsmodel: daarin bereikt de allocatie van goederen op alle markten gelijktijdig een ‘optimaal’ evenwicht van vraag en aanbod. Die theorie stond dan ook vlot garant voor een Nobelprijs. Maar in de decennia erna bleek verrassend in tal van onderzoeken dat naar de normen van standaard neoliberale meetmethoden centrale planning efficiënter functioneert dan de markt. Zelfs Debreu zelf erkende later dat het algemeen evenwichtsmodel niet klopt. Het geldt alleen bij volledig perfecte markten – een onmogelijkheid in de praktijk.
Intussen hadden economen in Oost-Europa natuurlijk het achterblijven van hun economieën in vergelijking met westerse in de gaten. Daarom probeerden ze marktmechanismen te introduceren in hun planningsmodellen. Hongarije ging in 1968 het verst met een experiment. Bedrijven bleven daarin eigendom van de staat, maar werden verondersteld op open buitenlandse markten te kopen en te verkopen en hun winst te maximaliseren. De resultaten waren teleurstellend.
Dialectiek
Als vrije markt én centrale planning ondermaats presteren, wat heeft dan wel het zichtbare voordeel van westerse samenlevingen op socialistische experimenten gebracht? Een verklaring daarvoor heeft onder meer het werk van Joseph Stiglitz, ook een Nobelprijswinnaar trouwens, gegeven. Hij stelde dat autonomie van bedrijven voor de grotere economische prestaties zorgen. Dat wil zeggen dat bedrijven vrij activiteiten kunnen opstarten binnen regels, terwijl in planningsmodellen activiteiten pas ondernomen worden als daarvoor toestemming is verkregen van bovenaf. Het neoliberale argument ‘hoe minder regels, des te beter voor economische resultaten’ mist de essentie van het belang van adequate regels.
Overigens had János Kornai, een econoom die het Hongaarse experiment heeft geanalyseerd, de les van het fnuikende tekort aan autonomie ook min of meer getrokken. De staat helpt continu verlieslatende bedrijven om ze niet te laten omvallen. Daardoor ontstaat een ‘kapitaaltekort’ voor potentieel goede innovaties. Politiek was het in het communistische systeem lastig om bedrijven (met veel werknemers) failliet te laten gaan. Het ontbreken van een kapitaalmarkt, die ondernemingen kapitaal verstrekt dan wel onthoudt, speelde een hoofdrol in de mislukking van het probeersel met vrijer ondernemerschap in het communistische land.
Teneinde tussen de geschetste dilemma’s door te laveren is in principe een sociaal-democratisch model verkieslijk: laat bedrijven naar winst streven, maar verbied daarbij zaken die de maatschappij grote schade berokkenen. Sociaal theoreticus Karl Polanyi heeft in dit verband op gewezen op de ‘dubbele beweging’. Het kapitalisme is er op uit om van alles een verhandelbaar goed te maken, maar dit produceert zijn dialectische tegenhanger, een sociale beweging, die aangeeft dat tal van zaken – algemeen nut – niet aan marktprincipes opgeofferd mogen worden.
Tot zover Ackermans historisch overzicht.
Evolutie
Links is niet hetzelfde als socialisme. Heel kort: links beoogt een humane, democratische samenleving met beperkte inkomensverschillen. In de evolutie ervan is socialisme een doodlopende tak.
Overigens, wat Ackerman als sociaal-democratisch voorstelt, is niet wat de officiële sociaal-democratische partijen politiek brengen. Ten behoeve van het grootkapitaal gedragen die zich veeleer als slaafjes met een vriendelijk gezicht.