In de nacht van 20 op 21 augustus 1968 trokken troepen van de Sovjetunie en haar bondgenoten/filialen Tsjecho-Slowakije binnen. Daarmee probeerden ze te voorkomen dat de bevolking van dat land – in beweging gekomen in wat de Praagse Lente is gaan heten – meer vrijheid zouden verwerven dan de opperbazen in Moskou en hun zetbazen goed vonden.
Die invasie is dus vijftig jaar geleden. Een goed moment om het artikel dat ik voor de Buiten de Orde nr. 2 schreef, hier te plaatsen. Dat is natuurlijk geen reden om de Buiten de Orde over te slaan 😉
Praagse Lente: bureaucraten en rebellen
Frankrijk was niet het enige Europese land dat in 1968 langs de randen van revolutie scheerde. Zoals in Frankrijk het bewind van president De Gaulle bijna ten val kwam, zo ontsnapten ook in Tsjecho-Slowakije de machthebbers maar ternauwernood aan omverwerping. Zoals de Gaulle uiteindelijk het jaar erop het veld ruimde, zo kwam ook aan de macht van de Tsjecho-Slowaakse partijchef Dubček in 1969 een eind. Maar waar De Gaulle een duidelijke belichaming was van een verstarde, autoritaire orde, daar belichaamde Dubček in de ogen van velen verandering, vernieuwing, ‘socialisme met een menselijk gezicht’ in een ‘Praagse lente’.
Die lente werd de nek omgedraaid via Russische militaire invasie en bezetting, gevolgd door ‘normalisering’ oftewel gelijkschakeling, zuivering en stalinistisch herstel van de orde. Maar voor het zover was, had sociale strijd van intellectuelen, studenten en arbeiders iedere gevestigde orde flink aan het wankelen gebracht. Wie in de ‘gebeurtenissen’ van Mei 1968 in Frankrijk een hoopgevende episode van revolte herdenkt en viert, mag met soortgelijke houding de opbloei van subversie in de Praagse Lente begroeten, en het verpletteren ervan herdenken als een nederlaag van de vrijheid, de gelijkheid en de solidariteit. Geen definitieve, dat is intussen gelukkig duidelijk. Maar dat is stof voor weer een andere beschouwing.
Tsjecho-Slowakije was in 1968 een maatschappij die zowel van bovenaf als van onderop in beweging was gebracht. Allereerst was er een poging van het staats- en partijbestuur – eerst voorzichtig, vanaf januari 1968 steeds voortvarender – om de economie en de maatschappij te hervormen in de richting van meer efficiency, meer dynamiek en meer democratie. Dat was een bestuurlijk antwoord op de verstarring en crisis waaraan de maatschappij onderhevig was. Het land was in 1948 in de greep gebracht van de Communistische Partij die haar aanzienlijke electorale macht combineerde met een gewapende machtsgreep. Het land werd een Stalinistische dictatuur, met een oppermachtige Communistische Partij, een economie in staatshanden die door bureaucratische planning van bovenaf werd aangestuurd. Oppositie werd verpletterd, en ook binnen de partij werd via zuivering en executies loyaliteit afgedwongen. Het land voegde zich verplicht in een imperiale orde met als hoofdkwartier Moskou. Uit de Sovjet-Unie kwamen zowel instructies als het model dat ten uitvoer werd gelegd.
Nu kan centrale planning, afgedwongen met dwang en repressie, nooit ofte nimmer een rechtvaardige maatschappij opleveren. Maar een economie kun je er wel mee laten groeien. Je kunt mensen via dwangarbeid en centraal vastgestelde groeicijfers kanalen laten graven, mijnen en spoorwegen laten aanleggen en ook nog wel fabrieken laten bouwen. Wie niet gehoorzaamt, wie niet snel genoeg werkt, staat gevangenschap of executie te wachten. De angst regeert, maar de boel marcheert wel degelijk. Stalinistische planning slaagde erin om van agrarische maatschappijen in hoog tempo functionerende industriestaten te maken.
Maar in Tsjecho-Slowakije liepen de machthebbers heel snel tegen een probleem aan. Het land was al een industriestaat. Aanvankelijk kon die met de bekende dwangmiddelen verder worden opgebouwd, maar verdere ontwikkeling vergde verfijnder technologie, ingewikkelder apparatuur, meer scholing van het personeel en dergelijke. Om die te ontwikkelen zijn andere methoden handiger. Je kunt achter elke tien kanalengravers iemand met een geweer neerzetten om mensen aan het werk te houden. De bewaker weet net zo goed als de gravers wat er moet gebeuren. Maar als in een fabriek complexe apparatuur bediend moet worden, is de werking daarvan door bewakers een stuk moeilijker te doorgronden. Toezichthouders snappen dan maar half waar ze toezicht op houden, personeel kan heel druk bezig zijn met knoppen bedienen zonder daadwerkelijk te doen wat de bedoeling is. Om complexe productieprocessen aan te sturen, helpt dwang en centrale sturing dus veel minder. Naarmate de economie in het teken van technische vernieuwing kwam te staan, begon het stalinistisch model dan ook steeds meer te haperen. Binnen de economische elite – bedrijfsdirecties, maar ook adviseurs op ministeries – ontstond een behoefte aan hervormingen. Personeel diende geprikkeld worden met prestatiebeloning, bedrijven dienden afgerekend te worden op rentabiliteit, niet enkel op het halen van streefcijfers. Binnen de partij weerspiegelde zich deze aandrang in de opkomst van een hervormingsgezinde groepering. Maar de partijbazen en andere topfunctionarissen van de oude stempel stribbelden tegen. Hun macht was verbonden aan de oude methoden, ze waren niet anders gewend, en het betrof heilige partijdogma’s. Zo ontstond er binnen de partijleiding een conflict. Het betrof hier dus een discussie over hoe de economie en de maatschappij effectief en lucratief bestuurd diende te worden.
In de jaren zestig was de economische crisis acuut geworden. De partij ontkwam er niet aan om de hervormers meer ruimte te geven. Een econoom, Ota Šik, kwam met een uitgewerkt programma waar aanzienlijk meer ruimte voor marktwerking in de economie werd gelaten. Er werden stapjes in de richting gezet, maar partijbureaucraten trapten steeds op de rem. Dit alles vond dus top-down plaats. Maar het weerkaatste diep in de maatschappij. Want hoewel de vernieuwers geen radicale democratie op het oog hadden, botste hun concept wel met de totale stalinistische onvrijheid. Stappen naar efficiency vergden dat er tenminste discussie mogelijk was over wat goed ging en wat niet. Er diende dus iets meer ruimte voor kritiek te komen. Naarmate deze stroming invloedrijker werd, nam de repressie af en groeide de ruimte voor iets vrijere uitingen, ook buiten de elite.
Vrijere uitingen waren er in vooral Praag wel degelijk. Er was een half ondergrondse culturele, alternatieve scene, van studenten en kritische kunstenaars zoals bijvoorbeeld toneelschrijver Václav Havel die zijn welverdiende reputatie na 1989 te grabbel gooide als neoliberale president. Die scene had contacten met westerse dissidenten, alternatieve dichters zoals Allen Ginsberg. Die kwam in 1965 op bezoek, raakte betrokken bij happening-achtige events in de stad, liet zich zelfs tot Koning van Mei uitroepen, om enkele dagen later door de Tsjecho-Slowaakse autoriteiten het land te worden uitgewerkt. Eenmaal terug in de VS zetten de autoriteiten hem daar ook op de lijst van mensen die in de gaten gehouden dienden te worden. (1) In de afwijzing van anti-autoritaire rebellie was het gezag in West en Oost opvallend eensgezind.
Toen dissidentie beperkt bleef tot cafés en huiskamers, deden de autoriteiten er weinig tegen. Maar de kritische sfeer begon om zich heen te grijpen nu de leiding van staat en partij verdeeld was geraakt en de hervormers in de partij kritische uitingen uit tactisch oogpunt verwelkomden. Op een officieel congres van schrijvers in juni 1967 was luide kritiek op onvrijheid te horen. De oude garde sloeg terug door mensen de partij uit te werken en een officieel schrijverstijdschrift onder ministeriële curatele te zetten.(2) In november 1967 hielden studenten in Praag een demonstratie tegen beroerde voorzieningen in de studentenhuisvesting. Voorzien van symbolische kaarsjes hielden ze een optocht. Agenten vielen de demonstranten aan en sloegen een vijftigtal van hen het ziekenhuis in. Aan het opkomend radicalisme van studenten maakte dat geenszins een einde.(3)
In januari 1968 kwam een eerste ontknoping. De stalinistische partijchef Novotny maakte plaats voor de voorzichtige hervormer Dubček. Die had de steun, niet alleen van andere hervormers maar ook van Slowaakse partijfunctionarissen. Slowaken waren tot dan toe door vooral Tsjechische bestuurders opzij geschoven of in de schaduw gehouden. Slowaaks nationalisme voegde zich bij bestuurlijke en economische liberaliseringsdrang en bracht de oude garde in de verdediging. Onthullingen over corruptie in hoge kringen in de inmiddels iets kritischer pers maakten de positie van Novotny verder onmogelijk. In maart moest hij ook het presidentschap opgeven.
De hervormingsgroep rond Dubček kwam met een politiek waarin de economie meer marktgericht werd aangestuurd. Politiek liet de partijtop de teugels vieren. Censuur werd gaandeweg buiten werking gesteld. Dubček pleitte voor democratisering en voor ‘Socialisme met een menselijk gezicht’. Alleen al aan die laatste formule kun je zien dat het eerder een facelift dan een grondige verandering betrof. De partij kwam met een Actieprogramma waarin de hervormingskoers werd uiteengezet. Fundamentele veranderingen in de machtsstructuur waren duidelijk niet de bedoeling. Zo werd de beruchte Leidende Rol van de Partij gehandhaafd als beleidsdoel. Alleen moest die partij – de Communistische, dat mag duidelijk zijn – die rol niet langer met geweld afdwingen maar verdienen door wijs beleid en overredingskracht. Wat er moest gebeuren als de bevolking zich niet liet overtuigen en de wijsheid van de partij in twijfel trok, bleef verborgen in nevels van goede wil.
Waar de politieke hervormingen meer vrijheid beloofden, maar nog steeds binnen beperkte partijkaders, daar beloofden economische hervormingen vooral meer ongelijkheid. Meer markt en meer efficiency betekent al gauw beloningsverschillen en ontslagen in bedrijven die de concurrentie niet bij konden benen. Klassieke stalinisten als Novotny speelden hier op in door het voor arbeiders op te nemen. Maar van dit slag bestuurders hadden arbeiders al te veel moeten incasseren. Stalinistisch arbeidersprotest kwam niet van de grond. Maar van enthousiasme van arbeiders voor de hervormingen was aanvankelijk weinig sprake. Voor zulk enthousiasme hadden die arbeiders dan ook weinig reden, want die hervormingen bedreigden hun zekerheden en hun levensstandaard.
Voor intellectuelen, kunstenaars en studenten lag dat anders. Die verwelkomden de toegenomen vrijheid. Al snel gingen ze de grenzen van die vrijheid opzoeken, oprekken en doorbreken. Kritische artikelen verschenen in de steeds minder gecensureerde pers, over hedendaagse corruptie en wanpraktijken van machthebbers, over het verleden van repressie en zuiveringen. Op allerlei plaatsen kregen machthebbers te maken met kritische vragen en tegenwerpingen. De maatschappij begon te gonzen van steeds vrijere discussies. En waar het economisch beleid arbeiders weinig te bieden had, grepen ze de toenemende vrijheid aan om hun verlangens steeds nadrukkelijker naar voren te brengen.
De economische hervormingen bevatten naast marktwerking, maatregelen voor efficiency en bevordering van wetenschappelijk inzicht en de toepassing ervan, nog een punt: ondernemingsraden, een vorm van arbeiderszelfbestuur. Arbeiders kregen volgens een wetsvoorstel het recht om zulke bedrijfsraden te kiezen die een rol in het management zouden mogen spelen. Daarmee hoopten hervormers ongetwijfeld hun beleid van meer draagvlak te voorzien. De voorstellen deden denken aan wat in Joegoslavië al praktijk was. Het betrof hier geen werkelijk autonoom arbeiderszelfbestuur, maar een opgeleukte versie van participatie die we in Nederland via bijvoorbeeld ondernemingsraden ook kennen. Arbeiders werd wat medeverantwoordelijkheid gegund. Maar de beleidskaders kwamen van hogerhand, en het doel van het bedrijf was rentabiliteit, niet de behoeftebevrediging van mensen. Arbeiders mochten meepraten over de vormen van hun eigen ondergeschiktheid aan doelen die niet de hunne waren.
Maar in het relatief vrije maatschappelijke klimaat dat in het voorjaar van 1968 was ontstaan, namen arbeiders geen genoegen met beperkte vrijheid. Rond het idee van officiële wettelijk voorgeschreven ondernemingsraden ontstonden discussies om die raden van steeds meer bevoegdheden te voorzien. Ook binnen de officiële vakbeweging begon het te rommelen: arbeiders probeerden delen ervan om te vormen tot instanties waarmee ze daadwerkelijk voor hun rechten konden opkomen. In één geval namen arbeiders zelfs de stap om een nieuwe vakbond op te zetten, buiten de officiële structuren om. Het betrof de Federatie van Loco- Bemanningen, een machinistenvakbond met al snel 24.000 leden. Die vroeg tevergeefs om erkenning en hield zelfs een stiptheidsactie. Andere arbeiders voerden ook actie. Her en der gingen arbeiders korte tijd in staking. Soms was dreigen met een werkonderbreking al voldoende om eisen ingewilligd te krijgen.
Tevens kwamen in de bedrijven volstrekt onofficiële Arbeiderscomités voor de Persvrijheid op, een teken dat arbeiders verder keken dan rechtstreekse materiële belangenstrijd. Persvrijheid raakte ook hun eigen vrijheid, hun recht op informatie en hun recht om hun zegje te kunnen doen. (4)
Tegen de zomer was de kritische stemming wijdverbreid in de maatschappij, in fabrieken en bedrijven net zo goed als in universiteiten, literaire tijdschriften en journalistieke kringen. Partijbestuurders wezen dit soort initiatieven veelvuldig af en werkten ze tegen. Het beeld van een eensgezinde bevolking die enthousiast achter Dubček en zijn Socialisme met een menselijk gezicht aanliep, is mythologie.
De machthebbers, ook die vriendelijke hervormingsgezinde Alexander Dubček, begonnen zich zorgen te maken en probeerden de ontwikkelingen af te remmen. Hun hervormingen waren bedoeld om het bestaande systeem te verbeteren zonder het fundamenteel om te vormen. In de aanzwellende kritiek klonk echter het verlangen tot radicale transformatie van het systeem, in de richting van werkelijke vrijheid en rechtstreekse zeggenschap. De filosoof Ivan Svitak zei het zo: “Wij moeten het afschaffen, anders schaft het ons af”. Met ‘het’ doelde hij op het partijapparaat. (5) Dubček was echter niet van plan om het apparaat waar hij leiding aan probeerde te geven, af te laten schaffen. Dat zou machtsverlies betekenen voor de complete partijtop, ook voor hervormers als Dubček. Zover wilde die bepaald niet gaan.
Bovendien wisten Dubček en zijn medestanders dat te radicale veranderingen door de leiding van de Sovjet-Unie niet getolereerd zouden worden. Uit die richting begon al steeds dreigender taal te klinken, en in de zomer vonden langdurige militaire oefeningen van Russische troepen plaats, waarvan het einde slechts na opvallend getreuzel plaatsvond. Partijchef Brezjnjev van de Sovjet-Unie en zijn bondgenoten eisten maatregelen om ‘het socialisme’ te redden: herstel van de censuur, ontbinding van onofficiële clubs en organisaties, bevestiging van de leidende Rol van de Partij op papier en in de praktijk.
Dubček deed zijn best en drong bij de bevolking aan om toch vooral niet te ver te gaan. Radicale initiatieven en clubs ervoeren officiële tegenwerking. Maar het ging Brezjnjev en bondgenoten niet snel en niet ver genoeg, terwijl de rebelse stemming inmiddels zo wijd verspreid was geraakt dat halfslachtige repressie mensen boos, maar niet langer bang maakte. In de zomer van 1968 was Praag, meer dan Parijs waar de revolte inmiddels was verslagen door een Heilige Alliantie van stalinisten, oproerpolitie en president De Gaulle, de plaats waar jonge mensen heen gingen om vrijheid en creativiteit te proeven.
In augustus was het politbureau van de Sovjet-Unie al die vrijheid, creativiteit en andere uitingen van ‘contrarevolutie’ en ‘antisocialistische agitatie’ zat. In de nacht van 20 op 21 begon de invasie, die uiteindelijk 600.000 militairen van Sovjet-Unie en andere Warschaupactlanden als bezettingsmacht in Tsjecho-Slowakijke bracht. Maar de van kritiek en vrijheidsdrang doordrenkte maatschappij bleek zelfs met zo’n militaire overmacht bepaald niet makkelijk te kraken.
Het plan was eerst om Dubčeks team uit het zadel te lichten en een collaborateursregering in het zadel te helpen. Er waren een handvol partijfunctionarissen die zich daarvoor hadden aangeboden. Van hen ging een formeel ‘verzoek tot broederlijke bijstand’ aan de Sovjet-Unie uit, die als legale façade voor de invasie functioneerde. Maar de collaborateurs slaagden niet in een serieuze machtsgreep. Dubček bleek tegenover de bezetters op de loyaliteit van zowel bevolking als vrijwel alle bestuurders te kunnen rekenen. De Russische machthebbers konden niet om hem heen.
De eerste week na de inval was het land één grote zone van burgerlijke ongehoorzaamheid en verzet. Demonstraties tegen de soldaten en hun tanks. Het opzetten van ondergrondse radiostations. Het verdraaien en veranderen van straatnaambordjes, zodat soldaten de weg kwijtraakten. Het ondergronds organiseren van het officiële congres van de Communistische partij waarin het Actieprogramma zou worden bekrachtigd. Twee korte algemene stakingen. Vrijwel de complete maatschappij van hoog tot laag, werkte de bezetting tegen, demonstratief en met gevaar voor eigen leven. Russische bezettingstroepen schoten tussen de vijftig en honderd protesterende mensen dood. Veel geweld vanuit demonstranten was er niet. Een enkele molotovcocktail, veel verder ging het niet.
Het was vooral burgerlijke ongehoorzaamheid waarmee de bevolking werkte, op een enorme schaal. Maar er was iets vreemds met die burgerlijke ongehoorzaamheid: die vond plaats, niet tegen maar juist voor de wettelijke autoriteiten. Allemaal van hoog tot laag tegen de bezetters. Het was een opmerkelijk vertoon van nationale eenheid. En het kon niet duren, want achter die eenheid ging een fundamenteel verschil schuil. De Tsjecho-Slowaakse partijleiding en regeerders lieten via burgerlijke ongehoorzaamheid aan de bezetters en aan de Russische leiding merken: je hebt ons nodig als je rust in het land wil. Partijleiding en bestuurders vochten via het protest vooral voor herstel van hun eigen machtspositie, hun functies. Als ze die succesvol hadden verdedigd, konden ze kalm verder met hun beleid. Voor de protesterende studenten, kunstenaars, arbeiders, journalisten, noem maar op, lag dat anders. Die verdedigden nationale onafhankelijkheid maar vooral ook de gewonnen vrijheid die ze verworven hadden. Die vrijheid bleek al eerder veel verder te gaan dan wat ook Dubček wenselijk achtte.
Tussen die twee doelen bestond al direct spanning. Van hogerhand klonken al snel oproepen om de confrontatie met de bezettingstroepen te vermijden, om toch vooral gedisciplineerd en geweldloos te blijven en dergelijke. Een algemene staking werd welbewust beperkt gehouden tot enkele uren. Met deze beleidslijn hoopten partijfunctionarissen ongetwijfeld groter bloedvergieten te voorkomen. Maar met deze beleidslijn bewezen ze ook dat ze uiteindelijk een ordelievende kracht waren, waarmee de Russische leiding best zaken zou kunnen doen. Dat laatste is dan ook precies wat er uiteindelijk gebeurde.
Waar was intussen Dubček gebleven? Die was door de Russische bezettingsmacht ontvoerd, net als de rest van de regering. Toen de bezetters ontdekten dat een collaborateursbewind er bij gebrek aan effectieve collaborateurs er niet inzat, gingen ze Dubček en zijn kameraden onder zeer zware druk zetten om akkoord te gaan met ‘normalisatie’, oftewel herstel van de oude orde. Uiteindelijk capituleerden zij en tekenden een verklaring waarin stond dat de bezettingstroepen bleven tot die ‘normalisatie’ een feit was. Dubček keerde terug naar Praag. Als partijleider, maar tegelijk als zetbaas van Moskou, als machthebber die de toegestane vrijheden stelselmatig moest terugdraaien. Dat deed hij ongetwijfeld met tegenzin. Maar hij deed het, net als de meeste andere regerings- en partijleiders.
Daarmee kwam de eenheid tussen bevolking en bestuur al snel tot een einde. De bevolking bleef protesteren, met bijvoorbeeld een grote studentenstaking in november 1968, en met rellen in 1969 toen een Tsjecho-Slowaaks ijshockeyteam won van het Russische. ‘Zonder tanks kunnen ze niet winnen!’ klonk het (5). Maar Dubček en zijn medestanders draaiden al snel hervormingen de nek om. De censuur kwam terug. De ondernemingsraden werden afgeremd, vorming ervan stopgezet. Demonstranten kregen weer als vanouds te maken met geweld van hun ‘eigen’ Tsjecho-Slowaakse politie. Dubček en zijn medebestuurders slaagden stapsgewijs waar de Russische bezetters eerst faalden. Ze herstelden de bureaucratische greep op de maatschappij. Dubček kwam in november 1968 in eigen persoon langs bij studenten om erop aan te dringen dat ze van hun staking afzagen (7). Doordat het de populaire Dubček en zijn maten waren die het land bestuurden, en niet de gehate Russische invasiemacht, keerde een deel van de frustratie van de wederom onderworpen bevolking zich ongetwijfeld ook tegen diezelfde Dubček. De hoop dat de regering in ruil voor concessies nog iets van de eerdere vrijheden overeind zou houden, vervaagde steeds verder. In 1969 werd hij aan de kant geschoven. De normalisatie nam de vorm aan van arrestaties en van zuivering van iedereen die niet meegaand genoeg was.
Zonder slag of stoot ging het niet. Student Jan Palach stak zich zelf in januari 1969 uit protest in brand. Vijfentwintig mensen deden de maanden erop iets dergelijks. Zeven van hen overleefden het niet. (8). Dit waren individuele daden van protest. Een bastion van georganiseerd protest was bijvoorbeeld de metaalvakbond. Die werkte samen met radicale studenten, en dreigde zelfs met een staking als parlementsvoorzitter Smrkovsky ontslagen zou worden. Dat was een relatief radicale en populaire hervormer. Typerend genoeg drong hij zelf erop aan om die staking af te blazen (9). Ook hij prefereerde uiteindelijk de stabiliteit van het systeem boven het ‘gevaar’ van druk van onderop als middel om vrije zeggenschap van de bevolking te verdedigen. Dan was die demonstrant die op een Russische militair in bleef praten kort na de invasie – waarom zijn jullie gekomen? waarom schieten jullie onze mensen dood? – effectiever. De arme jonge militair had tegen de indringende vragen van de demonstrant geen verweer meer. Uiteindelijk pakte hij zijn pistool en schoot hij zich dood (10).
De vrijheid, die zeggenschap van de bevolking over hun eigen levens, daar was het om gegaan in de Praagse Lente, in het verzet tegen de Russische bezetting en tegen de stalinistische ‘normalisatie’ die daarmee werd ingeluid. Bezetting en normalisatie wisten die zeggenschap en die vrijheid te wurgen met hun wapens. Er moest een nieuwe, weliswaar fluwelen en zeer halve revolutie aan te pas komen om tenminste wat ruimte om voor zulke zeggenschap en vrijheid te heroveren.
Noten:
1 Mark Kurlansky, 1968: het jaar dat alles veranderde (Amsterdam, 2004), 47
2 ´Situationist International, ‘Reform and Counterreform in the Bureaucratic bloc: Czechoslovakia 1968’, september 1969, op libcom.org
3 Mark Kurlansky, 1968: het jaar dat alles veranderde (Amsterdam, 2004), 48>
4 Petr Cerny, ‘Czechoslovakia 1968: What socialism? What human face?’ (uitgave Solidarity, Londen, 11-12; 35-42
5 Mark Kurlansky, 1968: het jaar dat alles veranderde (Amsterdam, 2004), 274
6 Roel Janssen, 1968: `You say you want a revolution´ (Amsterdam 2018), 123
7 Petr Cerny, ‘Czechoslovakia 1968: What socialism? What human face?’ (uitgave Solidarity, Londen, 13
8 Roel Janssen, 1968: `You say you want a revolution´ (Amsterdam 2018), 123
9 Chris Harman, Class Struggles in Eastern Europe, 1945-83, (Londen 1983), 204-205
10 Petr Cerny, ‘Czechoslovakia 1968: What socialism? What human face?’ (uitgave Solidarity, Londen, 8
– Eerder verschenen via Ravotr