Onze zomerzotheidserie: Gastarbeid en kapitaal, een SP-brochure uit 1983 – deel 2

Deel 1 staat hier.

Inleiding deel 2

De brochure Gastarbeid en kapitaal heb ik indertijd in klein aantal ingekocht voor boekhandel Het Fort van Sjakoo. De kwade roem was de brochure vooruitgesneld maar was die terecht? Voor wie er kennis van wilde nemen en ter bevordering van discussie dus heb ik ze besteld, en ze zijn verkocht, om niet opnieuw besteld te worden. Ik heb het ding in de winkel gelezen, en waarschijnlijk collega’s ook (ik herinner het mij niet meer precies) en de conclusie was onontkombaar.
We zijn nu 33 jaar verder, destijds wist ik alleen van de Zuidnederlandse inwijking in het Noorden, op de vlucht voor het Spaanse regime en godsdienstvervolging. Van verdere immigratiegeschiedenis was ik nog niet op de hoogte. Dat kwam later, en het kwam zelfs zeer dichtbij toen mijn dierbare mijn genealogie indook en er achterkwam dat ik er zonder arbeidsimmigratie ook niet had kunnen zijn. Hetgeen waarschijnlijk voor het grootste deel van de zich autochtoon wanende “Nederlander” geldt. Aan die conclusie was ik zelf in 1983 niet toe.

Dat de Gouden Eeuw hier niet verbonden wordt enerzijds aan de zuidelijke immigratie en anderzijds aan het opkomend kolonialisme, inclusief slavenhandel, mag zelfs in deze zevenmijlslaarzenbenadering lichtelijk schandalig heten. Dat er wel degelijk ook binnenlandse migratiestromen waren, die Rotterdam en Amsterdam groot hebben gemaakt, Friezen naar de Drentse venen trokken en noordelijke katholieken naar de Limburgse mijnen zou ook vermeld hebben mogen worden. De bijna onbehoorlijke kwalificatie van de hogeschool in Delft en onzin over “gastarbeid” als rem op investeringen vermeld ik nu maar kort.
En tja, het klassestandpunt, niet? Zie de laatste zin van deze aflevering. – AJvdK

Korte geschiedenis van de gastarbeid

In de 17e eeuw (de “Gouden Eeuw”), toen de rijke Nederlanders hun rijkdommen vermenigvuldigden met handel en daaraan gekoppeld de scheepvaart, waren de niets-bezittende stadsbewoners zo verpauperd dat zij, op enkele uitzonderingen na, niet te gebruiken waren als scheepsbemanning. Men bemande de schepen toen voornamelijk met Duitse plattelanders. De buitenlandse namen van de scheepsbemanningen uit die tijd spreken wat dat betreft voor zich.

In de 19e eeuw, toen de industrie – in navolging van Engeland – opkwam in Europa, heeft Nederland, dat voornamelijk agraries was, z’n industrie opgebouwd met hoofdzakelijk de kennis van buitenlandse arbeiders. En ook voor de produktie werden buitenlanders aangetrokken.
Slechts voor het ongeschoolde en smerige werk gebruikte men op dat moment Nederlanders die veelal van het platteland kwamen, daar men de bevolking van de steden niet zo goed kon gebruiken, vanwege hun – ook toen nog – te slechte lichamelijke konditie. Met het voortschrijden van de industriële revolutie had men steeds meer arbeiders nodig die dat smerige ongeschoolde werk konden verrichten. Massaal werden arbeiders gebruikt als verlengstuk van de machines. Jarenlang, soms een heel leven, maakten deze arbeiders een en dezelfde beweging. Skeletten van arbeiders uit die tijd laten door vergroeiingen duidelijk zien welk lichaamsdeel men soms al van kinds af aan konstant overbelastte.

PolytechnischeschooldelftIn Delft stichtte men in 1843 een poly-techniese school die in 1905 was uitgegroeid tot de Techniese Hogeschool. Daar leidde men, ook dikwijls weer met behulp van buitenlandse leerkrachten, Nederlanders op voor die techniese funkties, die voor de industrie noodzakelijk waren. Vanaf 1861 ontstonden er ambachtscholen (de eerste in Amsterdam) waar men jonge arbeiders opleidde tot geschoolde arbeidskrachten. De buitenlanders, die hun kennis en vakbekwaamheid hadden uitgedragen, keerden terug naar hun geboorteland. Maar ook bleven er velen hier in Nederland en werden Nederlander, getuige de vele buitenlandse namen, die in bepaalde streken in Nederland voorkomen. De Friese – en in mindere mate de Drentse – veengebieden zijn in eerste instantie ontgonnen door Duitse landarbeiders. Ook alweer omdat de autochtone (oorspronkelijke) bevolking niet vakbekwaam en in te slechte en zwakke lichamelijke konditie was. En door de jaren heen hebben ook in de Limburgse mijnen duizenden buitenlanders werk gevonden en vervolgens een woonplaats. Met name Duitsers en Midden-Europeanen zijn in grote getale naar Zuid-Limburg gekomen, omdat dáár werk voorhanden was, dat zij thuis niet vonden.

Zelfs tussen de twee wereldoorlogen met daarin de krisisperiode, kwamen er door de situatie in Duitsland vele buitenlandse arbeiders, hoofdzakelijk in gezinsverband, als mijnwerker in Limburg werken en wonen. Zij pasten zich snel aan aan de Limburgers, ook al omdat de taal, de religie – kortom hun hele kultuur – niet al te zeer verschilde van die van de Limburgers. Zonder dat het tot al te grote spanningen leidde, gingen die buitenlanders langzaam maar zeker op in de plaatselijke bevolking. Na de tweede wereldoorlog begonnen de mijneigenaren weer mijnwerkers in het buitenland te ronselen, de Italianen. Ditmaal waren het geen gezinnen, maar vrijgezellen. De problemen die dit aanvankelijk opleverde, waren echter na enige tijd hoegenaamd opgelost en velen van hen hebben zich blijvend gevestigd.
In 1962/1963 – men had in Nederland net een kleine ekonomiese krisis (bestedingsbeperking) achter de rug – begonnen de ondernemers, bij het krapper worden van de arbeidsmarkt, weer buitenlandse arbeiders aan te trekken. Ditmaal waren het de scheepsbouw, de hoogovens en de Twentse textielindustrie. Aanvankelijk waren het Spaanse en Italiaanse geschoolde arbeiders. Ook Duitsland en België ronselden geschoolde arbeiders. Deze geschoolde buitenlandse arbeiders waren dan ook al spoedig niet meer voorhanden. Vooral op de scheepswerven ging men, bij gebrek aan vakbekwame arbeiders, ongeschoolde Nederlandse arbeiders opleiden.

Een andere vorm van gastarbeid

Voor het ongeschoolde werk werden toen de weinig geschoolde of ongeschoolde mensen uit Marokko en Turkije aangetrokken. Zodat er in 1968 al 12.600 Marokkanen en 12.300 Turken in Nederland werkten. Zeker de Twentse textielindustrie had de verwachting dat ze die ongeschoolde werkkrachten een jaar of vijf zou kunnen gebruiken. De geschiedenis heeft geleerd dat die verwachtingen bewaarheid zijn geworden. Want gedurende de laatste 15 jaar is zo goed als de hele textielindustrie naar lage-lonenlanden overgebracht. De selektie die men toepaste bij het werven van geschoolde arbeiders was natuurlijk niet meer toepasbaar op ongeschoolde arbeiders. De industrie vroeg en kreeg grote aantallen mensen, die men aanvankelijk vuil werk tegen lage lonen liet verrichten. Hetgeen tot gevolg had dat vuil werk vuil werk bleef, omdat zij toch wel bereid waren dat werk te verrichten. Een en ander had tot gevolg dat hun Nederlandse kollega’s het veel moeilijker kregen bij het stellen van looneisen. Een bijkomend aspekt was het feit dat vooral de Turkse en Marokkaanse arbeiders grote taalmoeilijkheden hadden en in heel veel gevallen analfabeet waren. Door het aantrekken van enorme aantallen Turkse en Marokkaanse ongeschoolde arbeiders was het voor het bedrijfsleven nog niet zo noodzakelijk te moderniseren. Investeren in moderne arbeidsbesparende machines gaf minder zekerheid dan het aantrekken van arbeiders die men tenslotte te allen tijde kon ontslaan. Hetgeen natuurlijk met machines niet het geval is.
Intussen zorgde de hoog-konjunktuur ervoor dat het bedrijfsleven enorme winsten maakte, die dikwijls wel in het buitenland werden geïnvesteerd. Pas toen de hoog-konjunktuur zijn top had bereikt en weer begon af te nemen begonnen de ondernemers arbeidsbesparende machines aan te schaffen en te automatiseren. Hun beleid werd toen “vervanging van arbeiders door machines”.
Het is bijzonder interessant het doen en laten van het bedrijfsleven – of moeten we het “ondernemerdom” of “kapitalisme” noemen – te bekijken.