Met Fidel Castro’s verscheiden is een waarlijk grote historische figuur gegaan. Op de eerste plaats heeft hij, in voetbaljargon, een onmogelijke goal gescoord. Met een begin van amper zestien revolutionairen slaagde Castro’s groep erin binnen drie jaar de Cubaanse bevolking voor zich te winnen en uiteindelijk de door de VS gesteunde dictator Batista ten val te brengen. Dat was het begin van nieuwe hoop op linkse revolutionaire ontwikkelingen na de nacht in de middag die de Russische revolutie in de Sovjet-Unie was verworden. De retoriek – sociale rechtvaardigheid, landhervorming, non-discriminatie, anti-imperialisme – bracht verwachtingen met zich mee. In het uitstekende artikel Fidel Castro (1926-2016): “De geschiedenis zal me vrijspreken” op DeWereldMorgen zijn de voornaamste verwezenlijkingen en tegenvallers gememoreerd.
Zal de geschiedenis hem inderdaad vrijpleiten? Dat is nu nog niet te zeggen. De politieke druk op hem was in ieder geval enorm. Wat kon het kleine Cuba uitrichten tegenover de VS op een afstand die enkelen zwemmend hebben afgelegd? Voor Castro pleit dat hij aanvankelijk na de revolutie niet het reëel bestaande socialisme omarmde. Gedurende het eerste decennium van zijn bewind probeerde de Cubaanse leider een onafhankelijke kracht in de wereld te zijn, weliswaar met een band met de Sovjet-Unie maar toch op een kritische afstand. Evenwel na een bezoek in 1971 aan Chili ten tijde van Salvador Allende, die een democratisch socialistisch alternatief poogde te ontwikkelen, had Castro genoeg gezien. Onafhankelijkheid is mooi maar zelfs voor de onverschrokkenheid van Fidel te lastig. In 1972 voegde Cuba zich bij de Comecon, de economische organisatie van socialistische landen onder leiding van de Sovjet-Unie.
Voor de Sovjet-leiders was Cuba jarenlang een geweldige vooruitgeschoven post vis-à-vis de VS. Dat mocht best iets kosten. Maar ten tijde van de komst van Michail Gorbatsjov begon de situatie te veranderen. De Sovjet-Unie had in toenemende mate last van de inertie van haar dictatoriale systeem en werd minder vrijgevig. Tenslotte was het in 1991 einde oefening voor de eerste communistische staat. De Cubaanse economie kreeg het in de jaren negentig zwaar te verduren en het wachten was slechts op de ineenstorting van het regime. Maar daar verscheen in 1999 totaal onverwacht Hugo Chávez, socialistisch president van het olierijke Venezuela, die Cuba uit de brand hielp; knock-out maar gered door de gong.
De economische situatie van Cuba, die het land eerst noopte tot betrekkingen met de Sovjet-Unie en later tot de relatie met Venezuela, blijft politiek relevant. Geen twee landen zijn hetzelfde. Dat moge een cliché zijn, maar al te vaak wordt daaraan voorbijgegaan en bestaat politieke retoriek uit beschouwingen over de glorieuze toekomst van een onafhankelijk land. Brexit is hiervan het laatste drama in een lange reeks. Een land kan pas politiek onafhankelijk zijn als het de economische mogelijkheden heeft om onafhankelijk te zijn. De Sovjet-Unie had die, Venezuela heeft die, de meeste landen ontberen die echter. Ook het kleine eiland Cuba ontbrak het aan economische potentie. Dat heeft Fidel Castro tot een communistische leider als de anderen gemaakt, misschien tegen wil en dank, terwijl hij zelf waarschijnlijk initieel een andere, democratischer visie voor hem zag.