Een diasporisch denken zonder thuiskomst. Adorno en het beschadigde leven

De voorbije jaren verschenen opvallend veel Nederlandse vertalingen van werk van Adorno. Of dat betekent dat het denken van de Duitse filosoof vanaf nu een grotere rol gaat spelen in het maatschappelijke debat in de Lage Landen, is nog maar de vraag. Wie hem echter aandachtig leest, ontdekt al snel een intellectuele scherpzinnigheid die onze tijd meer dan nodig heeft. Want de beschadiging van het leven gaat onverminderd voort.

“Linda dweept met Wittgenstein, met Hegel en Adorno/ En ik, ik ben een arme man, ik kijk naar harde porno”, zong Raymond van het Groenewoud in 1998. Er is zelden harder gevloekt in de kerk. De naam van de filosoof Theodor W. Adorno (1903-1969), de criticus bij uitstek van ‘de cultuurindustrie’ en een van de grote naoorlogse intellectuelen, losweg vermelden in een popsong en daarenboven laten rijmen op ‘harde porno’! Zuivere blasfemie! Zegt het iets over de status van de Duitse filosoof aan het einde van de twintigste eeuw, een eeuw waarover hijzelf alleen maar in de meest sombere bewoordingen heeft geschreven? Gelukkig beslist Raymond niet in z’n eentje over Adorno’s intellectuele erfenis. Sinds een tweetal decennia groeit internationaal de belangstelling voor diens denken opnieuw, nog gestimuleerd door de viering van zijn honderdste geboorteverjaardag in 2003, die tal van congressen, themanummers, artikels en biografieën opleverde. Die nieuwe interesse ligt nochtans niet voor de hand.

In de jaren zestig en in het begin van de jaren zeventig van de vorige eeuw was Adorno met zijn kritische analyses van het kapitalisme een belangrijke intellectuele inspiratie voor de tegencultuur en de studentenrevolte. Zijn kritiek op culturele fenomenen zoals de cultuurindustrie, de massamedia en het burgerlijk conformisme spraken de jongeren meer aan dan de klassiek marxistische analyses van klasse en arbeid.

Maar in de jaren tachtig leek er een definitief oordeel over zijn denken te zijn geveld. Het sloot niet langer aan bij de nieuwe gevoeligheid van wat het ‘postmodernisme’ werd genoemd. Zo beweerde Botho Strauss in Paren, Passanten (1981) ondanks zijn bewondering voor Adorno dat het mes van de ‘negatieve dialectiek’ – de titel van Adorno’s filosofische hoofdwerk, maar ook een omschrijving van zijn manier van denken – te bot was geworden voor de analyse van de eigentijdse morele vraagstukken. (Lees verder bij de bron van dit artikel)

Via:: dewereldmorgen.be