Doordenken over de effecten van globalisering

Af en toe kom je een artikel tegen waarin je als het ware je eigen gedachten leest, maar op een hoger niveau. Dit is het geval bij The crisis of globalisation, een interview van Mark Blyth op Social Europe. Enkele treffende facetten licht ik eruit.

Het begint met de signatuur van de huidige globalisering. Voorheen waren er nationale arbeidsmarkten en nationale financiële markten die relatief gesloten waren – laten we zeggen homogene staten die er hetzelfde uitzagen, min of meer dezelfde waren maakten en met elkaar handelden maar hun financiën gescheiden hielden. Neoliberalisme heeft dat veranderd in een grote markt in de (polanyiaanse) zin van geïntegreerde financiering en kapitaalbewegingen.

Een eerste effect ervan is dat het vermogen van de arbeid om zijn deel van het surplus op te eisen naar nul daalt. De staking wordt een betekenisloos wapen. Het rendement van bedrijfsstakingen neemt af – haast tot nul – in de westerse wereld. En je krijgt langdurige loonstagnatie omdat zowat het gehele surplus naar het kapitaal gaat.

Opmerkelijke of zelfs vreemde aspecten zitten er voorts aan de huidige situatie. Er zijn (structureel) lage rentetarieven omdat er geen inflatie is om te bevechten. Er zijn arbeidsmarkten met volledige werkgelegenheid die echter niets voor de lonen doen, wat zo de ongelijkheid erger maakt. En er zijn productmarkten waarin een winner-takes-all dynamiek bestaat, waar quasi-monopolisten monopolistische winsten krijgen en de rest in perfecte competitie met elkaar concurreert.

Zeer schadelijk van de gigantische multinationals is wat ze doen met innovatie. Geen innovatieve start-up heeft nog de ambitie om uit te groeien naar iets groots maar slechts om bijvoorbeeld Amazon zodanig te irriteren dat hij wordt opgekocht. Dan doet Amazon wat grote bedrijven in de dertiger jaren deden met kritische technologie. Het zet die gewoon op de plank en ontwikkelt die niet verder omdat het niet wil dat de competitie op een nieuw niveau komt; dit is bekend als consolidatie. Monopolisten doen dat. We weten wat we horen te doen: we moeten de grote bedrijven aanpakken. Maar de politieke constellatie om dat te doen ontbreekt.

Pas als we echt over het feit heenkomen dat het naoorlogse partijsysteem dood is – dat populisme normaal wordt – en dat we op een of andere manier de politieke actie opnieuw configureren met nieuwe partijen en nieuwe structuren, of de oude partijen herstructureren, en voorwaarts gaan met een progressieve agenda… dan kunnen we over beleid praten.

Populisme pikt een belangrijke notie op en die gaat over soevereiniteit. Soevereine staten drukken hun eigen bankpapier. Ze kunnen devalueren. Ze kunnen failliet gaan. Als je eenmaal in de euro zit, is het afgelopen. In essentie krijg je de ruggensteun van de ECB, die instaat voor je staatsschuld en zo je kredietmarkten beschut, zolang je volgens hun regels speelt. Als je evenwel de euro de rug toekeert, zul je iets in de buurt van 40 procent van de binnenlandse spaargelden vernietigen als je dat probeert.

Populisten hebben hun stemaandeel enorm kunnen doen toenemen, typisch door die van centrumlinks weg te happen. Komt er een nieuwe electorale cyclus, dan krijg je meer populisten. Dan krijg je verdere ineenstorting van centrumlinks omdat dat niet in staat is zichzelf te hervormen. Meer populisten zullen macht krijgen en ze zullen falen. En als ze falen zullen we zeggen: ‘Goed, het zijn idioten en ze hebben stomme beleidsplannen.’ Maar wat doet dit met het publieke vertrouwen in democratie? Men zal zeggen: ‘Je kan stemmen op radicale alternatieven en dat verandert nog niets.’ Blyth bedoelt dit overigens niet als een wanhoopskreet – we zijn tenslotte meesters van ons eigen lot – maar hij heeft nul vertrouwen in de zittende politici.

Niet alles in het stuk onderschrijf ik. De toonzetting is nogal pessimistisch. Maar het is bijzonder dat tal van belangrijke aspecten van onze politiek-economische wereld op zo’n bondige manier en goed beargumenteerd in een artikel worden geanalyseerd.