Dwangmatige groei kenmerkt het kapitalisme als politiek economisch systeem en ontwikkelt zich volgens een methode van produceren die begint met de oorspronkelijke accumulatie. Dat wil zeggen dat de productiemiddelen van de producenten, de arbeid(st)ers, onteigend worden. Om te weten hoe dat systeem werkt, is het belangrijk om naar het verleden en het heden te kijken.
Deze tweede bijdrage in de serie over “accumulatie en groei” gaat over de actuele betekenis van het oorspronkelijke kapitalistisch productieproces en volgt daarin de analyse van Karl Marx.
De lucratieve meerwaarde
Een productieproces bestaat uit verschillende onderdelen die samengebracht een systeem vormen, te weten: grondstoffen, hulpmiddelen of gereedschappen, gebouwen of ruimte, ervaring met en inzicht in het nut van de menselijke arbeid; dit alles uitmondend in de productie. De functie van het productieproces is de voortbrenging van goederen/diensten die in het Engels ‘commodity’ genoemd worden en in het Nederlands ‘waar’. Die waren hebben een economische waarde die groter is dan die van de onderdelen, waarmee het proces begon: grondstoffen, productiemiddelen en verrichte arbeid.
Daarmee krijgen productieprocessen een nieuwe functie, namelijk waardegroei, de toename van waarde, oftewel accumulatie. Als de waarde die uit een proces voortkomt groter is dan de oorspronkelijke waarde die er ingestopt is, dan roept dat twee vragen op: 1) waar komt die toename van de waarde vandaan, 2) wat gebeurt ermee.
Om met de tweede vraag te beginnen. In het eerste deel van deze serie – een eerste verkenning – zagen we dat de kapitalist de productiemiddelen ontnam aan de producenten. Dat is de oorspronkelijke accumulatie die dus plaatsvindt door onteigening. Vervolgens hoeft die kapitalist nog maar één ding te doen: de bijzondere kwaliteit van de arbeidende mens, de arbeid, zich toe te eigenen. Dat doet hij/zij door op de arbeidsmarkt het arbeidsvermogen van de arbeider te kopen tegen een loon. Daarmee bezit de kapitalist zowel de productiemiddelen als het arbeidsvermogen en kan het productieproces als systeem beginnen. Van het resultaat, het product, wordt hij/zij de eigenaar en daarmee van de toegenomen waarde die het eindproduct bevat.
Op die manier krijgen productieprocessen een nieuwe functie. Voor de kapitalist is niet zozeer het product van belang, maar de toegevoegde waarde, de surpluswaarde of meerwaarde. Die is lucratief en daarbij is een rekeneenheid ‘handig’, een middel om de waarde en surpluswaarde in een getal uit te drukken. Dat middel is het geld met als belangrijkste functie: de uitdrukking van waarde, vandaar de term equivalent: gelijk (‘equi’) aan waarde (‘valent’).
De werking van ‘het systeem’
En dan de eerste vraag die ons bij ‘het systeem’ brengt. De verrichte arbeid gaat op in het product. Dit proces noemt Marx ‘verzelfstandiging’, tot object worden van de arbeid. Zo heeft de naaister een mondkapje gemaakt met onder meer katoen en garen als grondstoffen en met behulp van een naaimachine omgezet in een product. Het mondkapje bevat meer waarde dan de oorspronkelijke grondstoffen, terwijl de naaimachine zonder menselijke tussenkomst niet in staat is mondkapjes te maken, geen waarde toevoegt en de naaister slechts heeft geholpen. De arbeid voegt dus waarde toe, maar moet wel met het loon betaald worden.
Maar niet alle toegevoegde waarde wordt aan de naaister in loon uitbetaald. Om haar gereed te houden voor de volgende arbeidsronde ontvangt zij voldoende loon om zich en ‘de haren’ in leven te houden. Dat is genoeg, vandaar sociaal noodzakelijke arbeidstijd genoemd. De meerarbeid die verricht is, zit in het mondkapje. Wanneer haar baas dit kapje verkoopt, verkoopt hij tevens de meerarbeid die erin opgenomen is. Die meerwaarde in geld omgezet, vormt zijn winst.
Over naar het productieproces en het systeem in het algemeen. De kapitalist heeft via oorspronkelijke accumulatie, onteigening, zich de productiemiddelen toegeëigend en laat daarmee de arbeid(st)er voor zich werken tegenover de betaling van een loon. Het geproduceerde resultaat wordt voor meer geld verkocht dan dat de productiemiddelen en de arbeid de kapitalist gekost hebben. Omgezet in een schema: geld (G) – waar (W) –extra geld of meerwaarde (G’). Dit extra is exclusief het arbeidsloon dat al betaald is en biedt de kapitalist de mogelijkheid nieuwe grondstoffen en nieuwe arbeid te kopen en zich, en anderen, te onderhouden. Daarmee is het systeem van kapitalistische productie tot stand gekomen: een cyclisch proces dat de reproductie van het kapitaal heet (komt overigens in het vervolg van de serie aan de orde).
Bouwstenen
Voor het kapitalistische productieproces is kapitaal nodig. Marx definieert het kapitaal als volgt: Inderdaad is dus G – W – G’ de algemene formule van het kapitaal, zoals het kapitaal rechtstreeks in de sfeer van de circulatie te voorschijn komt. 1 Deze definitie is begrijpelijk, maar klopt niet helemaal. De W in de formule bestaat geheel uit kapitaal, maar slechts een deel daarvan brengt meerwaarde voort. Uit welke delen bestaat W? Constant kapitaal (c): arbeidsmiddelen, grondstoffen, productiemiddelen, gebouwen, (naai)machines, enzovoort. Dit kapitaal is constant, omdat de productiemiddelen niet in staat zijn in het proces waarde toe te voegen. Met het variabele kapitaal (v) geeft Marx de levende arbeid aan, omdat het waarde toevoegt, weliswaar door gebruik te maken van de productiemiddelen.
Het resultaat is dus een product met de oorspronkelijke waarde, plus een meerwaarde. Het schema kan dan gespecificeerd worden; G – W (c+v = product) – G’. Maar alleen v (variabel kapitaal) brengt meerwaarde voort. Stel een productieproces als het uitschrijven van parkeerbonnen door de politie. Hier is terdege sprake van kapitaal, maar er vindt geen meerwaardevorming plaats. De formule zou zijn G – W – G. Geen enkele kapitalist zou dit proces uitvoeren, want het levert niets op. Het bonnenboekje (c) en de agent (v) vormen in dit proces wel het kapitaal.
De kracht van de formule is echt1er dat kapitaal wel nieuw kapitaal voortbrengt, accumuleert. In de ontwikkeling van het kapitalistische productiesysteem zullen we zien dat er veel processen zijn, waarbij kapitaal ingezet wordt, maar geen meerwaarde of surplus wordt voortgebracht.
Marx maakt ook een onderscheid tussen productieve en niet productieve arbeid. De eerste is dan vanuit kapitalistisch oogpunt arbeid die meerwaarde voortbrengt. Onproductieve arbeid doet dat niet. De politieman die bonnen uitschrijft, verricht dus geen productieve arbeid. De stadswacht die in opdracht van een commercieel bewakingsbedrijf hetzelfde werk doet en voor het bedrijf meerwaarde voortbrengt, verricht dus wel productieve arbeid (een kwestie die terugkomt in een volgend deel van deze serie).
Nog een laatste probleem. Marx brengt een indeling aan van twee afdelingen in de kapitalistische productieprocessen: productiemiddelen en consumptiemiddelen. Daarmee sluit hij grote sectoren uit, bijvoorbeeld de overheid en de dienstverlening. Afdelingen die in zijn tijd nog geen meerwaarde toevoegden. De ontwikkelingen in de huidige laatkapitalistische tijd kennen daarentegen juist aan deze sectoren een grote betekenis toe.
1 | Karl Marx, Het kapitaal, een kritische beschouwing over de economie, Bussum 1974, 1867, deel 1, p. 98. |
– door Sjarrel Massop, eerder verschenen bij Solidariteit, waaraan ook de uitgelichte afbeelding ontleend is.