Anarchistische ecologie – Een milieugeschiedenis van emancipatie

In het tijdperk van klimaat- en milieurampen staat niets minder dan het opnieuw uitvinden van emancipatie op het spel. Verankerd in hun natuurlijke omstandigheden, moeten bevrijding en rechtvaardigheid, solidariteit en participatie verder reiken dan alleen Homo sapiens. Het is een inzicht dat we onlangs tegenkwamen bij de Franse antropoloog Charles Stépanoff (zie hier). 

De centrale rol ervan als bepalende factor voor het bestaan, moet ter discussie worden gesteld ten gunste van overkoepelende perspectieven op symbiose (langdurig samenleven van twee of meer organismen) en onderlinge verbondenheid. Deze moeten rekening houden met het ‘tussenliggende’, dat wil zeggen de onderlinge relaties tussen de aarde, mensen, dieren, planten en andere organismen. Zo vat de Duitse libertair Markus Henning de optiek samen van de Duitse historicus en socioloog Milo Probst, in diens boek Anarchistische Ökologien. Eine Umweltgeschichte der Emanzipation (Anarchistische ecologieën: een milieugeschiedenis van emancipatie). Markus Henning besprak dit boek (zie hier). Zie hieronder mijn vertaling van deze bespreking. [ThH]

Een weerbarstige ecologie die voortbouwt op de hierboven genoemde optiek, is ook afhankelijk van tussenruimtes in haar praktijken: van scheuren en hiaten in systemen van overheersing die moeten worden opgevuld en uitgebreid met gedecentraliseerde proefvelden. Daar kunnen de instrumentele relaties met de natuur van hiërarchie, staat en kapitaal worden doorbroken. Daar kunnen allianties tussen mensen, dieren, planten worden beoefend, ondersteund door een ethiek van wederkerigheid, gevoeligheid en aandacht. Daar zijn dynamieken van inceptie (een eerste fase van ontwikkeling) en anticipatie mogelijk, wachtend om tot een samenleving uit te groeien.

Een dergelijk transformatiemodel vraagt om nederigheid. De planetaire uitdagingen zijn te groot om alleen met een voluntarisme van het ongekende te worden overwonnen. Bovendien is een kritische verbinding met tradities van eerder denken nodig. Een archeologie van sociaal-ecologische toekomstvisies is nodig die het ondergrondse en wat vergeten is weer aan de oppervlakte brengt. En niet alleen om de eigen visie te bekrachtigen, maar juist om de zekerheden van het heden ter discussie te stellen.

Milo Probst (geboren 1991) laat ons in zijn nieuwe boek zien, dat er zelfs onder de genoemde omstandigheden belangrijke dingen in het anarchisme aan het licht kunnen komen. Zelfs in het klassieke anarchisme vonden er intense debatten plaats over de relatie tot de natuur. Milo Probst onderzoekt de thematische gebieden, de controverses en de transnationale discoursruimtes die in deze context ontstonden. Zijn studie situeert zich daarom geografisch gezien in de Franstalige wereld en Argentinië. Het bestrijkt de periode 1870-1920, de halve eeuw tussen de opkomst van het anarchisme als onafhankelijke beweging en de relatieve neergang ervan na het einde van de Eerste Wereldoorlog.

Probst is geenszins geïnteresseerd in het cultiveren van een stamboom van beroemdheden en werken. Hij haalt sluimerend materiaal uit archieven en spoort namen op die vandaag de dag nauwelijks bekend zijn. Deze breedte en openheid beschermen hem tegen de valkuilen van een geschiedschrijving die systematische verbanden legt, terwijl het in werkelijkheid een kwestie is van plaats, tijd en context.

Probst beschrijft wat er feitelijk als anarchistische ecologieën te vinden is. Namelijk als momenten waarop, elk op zijn eigen manier, pogingen werden ondernomen om kritiek op overheersing en structurele creativiteit in de maatschappij te combineren met alternatieve relaties tot het niet-menselijke. ‘In die zin moet dit werk geenszins worden gelezen als een lineaire geschiedenis van de ontwikkeling van het moderne milieudenken. Anarchistische ecologieën zijn niet – en dit kan niet genoeg benadrukt worden – gelijk te stellen aan ecologisch anarchisme. De gewenste relaties met de natuur waren niet noodzakelijkerwijs ‘ecologisch’ of ‘duurzaam’ volgens de huidige opvatting’ (p. 192). Toch opent hun bevraging achteraf gezien denkruimtes en benaderingen voor oplossingen die nog steeds collectief onderzocht moeten worden. De toekomst kan alleen gewonnen worden met een scherper gevoel voor experimenten en verkennende bewegingen uit het verleden.

(1) Hulpbronnen. De discussie binnen de Internationale Arbeidersassociatie (Eerste Internationale; opgericht in 1864) laat zien hoe kritiek op eigendom het milieu een stem kan geven. Het waren antiautoritaire groepen binnen het collectivisme die hun aanval op het tot handelswaar maken van de aarde rechtvaardigden, door te verwijzen naar haar inherente wetten. Autonome natuurkrachten zijn actief in het land, in de lucht, in mijnen en bossen, in steengroeven en visgronden, en zij eisen dat de natuur verstandig en met vooruitziende blik wordt beheerd. Het behoud van de gaven van de natuur, rekening houdend met hun inherente levens- en voortplantingscycli, is alleen mogelijk door ze om te zetten in gemeenschappelijke goederen. In de vorm van geassocieerde gemeenschappen moeten alle leden van de samenleving in staat worden gesteld deel te nemen aan het gebruik van wat door de mens niet is gemaakt.

Maar zelfs de hedendaagse samenleving als geheel mag willekeur niet laten prevaleren. Want toekomstige generaties hebben recht op hetzelfde vruchtgebruik met betrekking tot natuurlijke hulpbronnen. Dit drukte ongetwijfeld een tegengestelde tendens uit tegen het industrialisme en de door de natuur gedomineerde technologie. In plaats van te vertrouwen op het onderhandelen over wederzijdse relaties en verplichtingen voor implementatie, bleef het collectivisme ook geworteld in de rationaliteit van het staatsbeheer. Dit werd tastbaar in de roep om wetenschappelijk gestuurde grootschalige landbouw op het platteland. Wat dus inherent bleef aan de ecologie van het collectivisme, ondanks zijn coöperatieve oriëntatie, was een devaluatie van kleinschalige landbouwmethoden en van de concrete relaties van lokale bevolkingsgroepen met de natuur.

(2) Technologieën. Het credo van het anarchocommunisme sinds de jaren 1880 was herverbinden door actief opbouw: ‘Om de mensheid met de natuur te verenigen, moest de planeet worden doorboord met tunnels, gegroefd met kanalen, of bedekt met elektriciteitsleidingen en spoorlijnen. In de anarchocommunistische opvatting produceerden dergelijke infrastructuren geen sociale temporaliteit en ruimtelijkheid die los stonden van ecologische ritmes en netwerken […]’ (p. 81). Bevrijdende technologieën, machines en energiebronnen, waarvan althans embryonale vormen zich al ontwikkelden in de schoot van het kapitalisme, zouden de weg kunnen vrijmaken voor gedecentraliseerde nederzettingsstructuren geïntegreerd in natuurlijke ruimtes.

Ze vormden de basis voor een reorganisatie van de arbeidswereld richting experimentele, esthetisch aantrekkelijke en coöperatieve activiteiten. En ze maakten een flexibele wisselwerking tussen landbouw, industrie en ambachten mogelijk.‘De anarchistische maatschappij kwam overeen met een organisme dat zich voortdurend transformeerde en aanpaste aan zijn omgeving’ (p. 91). De basis van deze toekomstvisie was echter een ontketening van productiviteitsgroei die spoedig zou leiden tot een einde aan de schaarste aan goederen en tot materiële overvloed. Zelfs als de eliminatie van onrechtvaardige distributiemechanismen en de bescheidenheid van nieuwe behoeftestructuren in aanmerking worden genomen, dan nog past de anarchocommunistische these van een onbeperkt consumptierecht nauwelijks in de spanning tussen bevrijding en postgroei, waarin het emancipatieproject zich nu bevindt met het oog op planetaire grenzen.

3) Lichaam. De onafscheidelijkheid van relaties tussen het zelf en de wereld was het uitgangspunt van een pedagogie die tot bloei kwam in anarchistische onderwijsprojecten aan het einde van de 19e eeuw. Tuinieren werd het symbool van deze anticipatie op de toekomst. Tuinieren, in het bijzonder, met gelijke rechten voor leerlingen en leraren, in solidariteit en zelfbepaalde samenwerking. Deelname aan gemeenschappelijke milieu- en sociale zorg opende de mogelijkheid voor ieder individu om respectvol met zichzelf om te gaan en zo zijn of haar unieke potentieel te ontwikkelen. Dit ging niet alleen over intellectuele of morele vaardigheden.

Het holisme-ideaal dat dit onderwijsconcept volgde, berustte op een fysiologische basis. Het zag zichzelf als een voorvechter van een natuurlijkheid die het menselijk organisme deelt met alle wezens op deze planeet. ‘De anarchisten vochten met een alomvattende, levende en zelfregulerende natuur in en rond de mens tegen hun dominante conditionering, omdat deze natuur zelf naar emancipatie leek te streven’ (p. 145). De anarchistische pedagogie was dus ook gericht op de lichamelijkheid van degenen die aan haar zorg waren toevertrouwd. Gegeven de gezondheidsconcepten van die tijd verliep de overgang naar de pathologisering van afwijkende lichamen uiteraard vloeiend. ‘Voor de huidige strategieën zou dit het volgende betekenen: in plaats van de categorie natuur definitief af te schaffen, zouden we – naast de zeer legitieme zoektocht naar andere woorden – ook de moeizame zoektocht moeten beginnen naar een queer, antiracistisch en antikoloniaal concept van de natuur’ (p. 146).

4) Gebieden. Nieuwe gebieden die geen deel uitmaken van bestaande netwerken van relaties, verraden emancipatie. De geschiedenis van anarchistische nederzettingen in Argentinië wijst hierop. Aan het begin van de 20e eeuw waren de uitgestrektheid en het achterland van het land een transnationale plek van verlangen, schijnbaar perfect geschikt voor de vestiging van vrije agrarische gemeenschappen. De utopische import uit Europa riep tradities van collectief eigendom op, zoals die van dorpsgemeenschappen in het tsaristische Rusland. Tegelijkertijd was het de vlag van ecologische gevoeligheid waaronder immigranten de Atlantische Oceaan overstaken en hun claim op land in de Pampa’s en Patagonië deden gelden. De actualiteit die ze daar aantroffen, werd evenwel nog steeds getekend door onteigening en verdrijving van inheemse bevolkingsgroepen. Het anarchisme ontdeed zich van deze ambivalentie door racistische verhalen te omarmen over de zogenaamd verlaten en barbaarse aard van de betreffende gebieden.

De noodzaak om dergelijke discoursen te ontkrachten, wijst op een fundamentele uitdaging die gepaard gaat met een ecologie van commons. Het is duidelijk dat het delen van de natuur alleen gemakkelijk is als deze onaangetast is. ‘Maar waar verschillende geschiedenissen, eigendommen, praktijken en relaties elkaar kruisen, moet delen ook een manier vinden om om te gaan met het onverdeelde – het ‘ongewone’ […]. De voorwaarde hiervoor is een serieuze interesse in de verschillende geschiedenissen en levenswijzen die menselijke collectieven aan een territorium binden. Alleen dan kan ‘commoning’ worden opgevat als iets dat verder gaat dan het delen van een hulpbron; namelijk als een poging om verschillende symbolische, affectieve of productieve relaties met de aarde in solidariteit te coördineren’ (p. 187 e.v.).

Met zijn milieugeschiedenis van emancipatie heeft Milo Probst een prachtig staaltje anarchistisch onderzoek gepresenteerd. De bevindingen reiken tot ver in het heden. Ze tonen aan dat het verbeteren van omstandigheden ondenkbaar is zonder inspiratie uit het verleden. We hebben meer dan ooit behoefte aan een dergelijke verbreding van perspectieven. We wensen dit boek veel succes en een lezerspubliek dat er graag in wil duiken.

Markus Henning  (Vertaling Thom Holterman; originele tekst, zie hier).

Probst, Milo, Anarchistische Ökologien. Eine Umweltgeschichte der Emanzipation, Matthes & Seitz, Berlin, 2025, 296 blz., prijs 32 euro (open toegang tot PDF-format, hier)