Niet het brengen van vrede maar het kunnen voeren van oorlog was het werkelijke motief voor de oprichting van de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS), het begin van de integratie van Europese landen die is uitgemond in wat nu de EU is. Dit betoogt Thierry Baudet op de website van FVD. Hij heeft een stuk van filosoof John Laughland vertaald en bewerkt. Aannemelijk is dat Baudet het vertoog onderschrijft. Hij stelt dat het belangrijkste doel van de nieuwe supranationale organisatie het smeden van een militair, politiek en economisch blok onder eenvormig en postdemocratisch bestuur was, zodat weerstand geboden zou kunnen worden aan de Sovjet-Unie. Dat is grotendeels correct, maar weerstand bieden is nog wat anders dan oorlog voeren. Het verhaal gaat verder met de initiatieven van de Marshallhulp, de Raad van Europa, en de Europese Beweging. Wat hun relatie tot de EGKS is, blijft onduidelijk. Daarna komt de ondemocratische top-down structuur van de EGKS ter sprake die op de bevelstructuur van de Sovjet-Unie leek. Het idee over de opzet van de EGKS klopt inderdaad. Na nog een aantal stappen in de historie noemt Baudet het verworpen plan tot de oprichting van een Europees leger. De EGKS was het noodzakelijke stadium voorafgaand aan dat plan om de Franse en Duitse bases voor hun oorlogsindustrieën samen te voegen. Dat is mogelijk. Baudets verhaal heeft echter veel weg van het gezegde over de klok en de klepel met veel suggesties en ook veel inconsistenties. Soit, over een eigenzinnige interpretatie van de geschiedenis kan worden gediscussieerd, daar is niets mis mee.
Stel evenwel dat je Baudets verhaal vooralsnog accepteert: de EGKS had tot doel een oorlogsmachine te zijn. Dan is daar in de verdere ontwikkeling tot nog toe weinig van terecht gekomen. Op weg naar de EU is het gezamenlijk voeren van oorlogen door lidstaten niet aan de orde geweest. Zo ontbraken Frankrijk en Duitsland in de beruchte, op grond van valse voorwendsels gevoerde Irakoorlog, die onder Amerikaans-Britse leiding en met behulp van de ‘Coalition of the Willing’, waarin ook Nederland participeerde, plaatsvond. Daarnaast, wat ooit een opzet was, hoeft niet blijvend te zijn. Nederland is bijvoorbeeld ontstaan als een samenwerkingsverband tussen Willem de Zwijger, een Duitse politieke avonturier, en piraten, die wel oren hadden naar een vrijplaats voor hen in Europa. Daarbij kon kaper Piet Hein na het beroven van een Spaanse zilvervloot tot een volksheld uitgroeien. Die oorsprong wil niet zeggen dat Nederland sindsdien nog steeds hetzelfde karakter heeft – ofschoon… Hier wordt Baudets verhaal, vanwege het onnavolgbare gegoochel dat nodig is om de oorlogszuchtige these te aanvaarden, al armzalig.
Hoewel in Baudets relaas een aantal correcte observaties zitten, die in de gangbare kroniek over de Europese integratie zijn weggepoetst, vergeet hij gemakshalve de politieke context. Die is dat al de genoemde initiatieven een rechts stempel hadden. Zo waren de genoemde hoofdrolspelers hoofdzakelijk rechts. Winston Churchills positie is overbekend. William Donovan, Allen Dulles en Thomas W. Braden waren hoge OSS- of CIA-medewerkers, leidinggevenden in de opeenvolgende geheime diensten van de VS sinds WO-II. Dean Acheson, Amerikaans oud-minister van Buitenlandse Zaken, stond bekend als een belangrijke architect van de Koude Oorlog. Robert Schuman was een vrome rooms-katholiek, bekleedde tweemaal het premierschap in Frankrijk en was samen met Jean Monnet, een steunpilaar van Charles de Gaulle, de grondlegger van de EGKS. René Pleven, een Franse liberale oud-premier, stelde het plan voor de Europese defensie (Plan Pleven) voor. Alleen Paul-Henri Spaak, Belgisch oud-premier die later secretaris-generaal van de NAVO zou worden, behoorde tot de socialistische stroming.
Als je een (extreem)rechtse politieke opvatting voorstaat maar de door jou bekritiseerde politiek is door rechts ontwikkeld, is dat knullig. Kortom: Baudets verhaal getuigt van armzalige knulligheid.