1967. Lou Reed bezorgt de ‘Summer of Love’ een flinke druiper door met het titelloze debuut van The Velvet Underground op de proppen te komen. De plaat verkoopt voor geen meter, ondanks de bemoeienis van Andy Warhol die de inmiddels beroemde bananenhoes ontwerpt.
De muziek stommelt als een benevelde junkie van rauwe, monotone punk naar in opium gedrenkte, obsessieve liefdesliedjes, die fotomodel Nico met een guur Duits accent uit de groeven laat opstijgen. Zingen is het nauwelijks te noemen. Lily Marleen met een ongeneeslijke ziekte komt meer in de richting. John Cale vergrijpt zich als een uitgehongerde vampier aan zijn rioolviool en hult de muziek in knekelwitte wanhoop. Achter haar drums roept Moe Tucker dof trommelend een horde uitgehongerde zwerfhonden op.
De ‘Summer of Love’ is dan namelijk allang voorbij. In San Francisco is de noodtoestand afgeroepen vanwege de massale toeloop van jongeren die het vermeende hippieparadijs aandoen. Ze belanden op straat, zonder geld, zonder eten. ‘Be sure to wear some flowers in your hair’, klinkt wereldwijd Scott McKenzie’s megahit. Weten zij veel?
Lou en zijn Velvets weten wel beter. Hun plaat verhaalt over een uitzichtloos heden, gekleurd door in bloed verzopen krantenkoppen over slachthuis Vietnam. ‘Taste the whip, now bleed for me’, sneert Lou in ‘Venus in Furs.’ De Velvets onder leiding van Reed loodsen je een mijnenveld in. Stoned van de smack. En met de striemen op je kont na een beschamend feestje met de zweep. De bloemen in je haar zijn dood. No future. Tien jaar voordat Johnny Rotten dat op een t-shirt plakt.
Reed steelt de show met songs over kinky seks, dopedeals en het ijzingwekkende ‘Heroin’ waarin hij zijn doodsdrift de vrije loop laat. ‘Heroin, be the death of me’ gorgelt hij boven de krassende viool van Cale uit. Muziek vanaf de rand van het graf.
2013. Vijfenveertig jaar later tuimelt Lou dan eindelijk zijn graf in. En belandt met een tweedehands lever aan de bar van de hel. Klinkend met de duivel die hij in 1967 al recht in de ogen kijkt. I’m waiting for the man, twentysix dollars in my hand….I’m always early, he’s always late….
—
Ik hoor de plaat voor het eerst rond 1974. Hangend op een matras in de jongenskamer van een schoolvriend. We hebben eerder die avond voor een geeltje speed gekocht. In Den Haag moet je dan in de Factory zijn, een beruchte kroeg waar de barman altijd een zonnebril draagt, de muziek uit vier hoeken over je heen davert en iedere vorm van conversatie onmogelijk maakt. Zuipen, snuiven en roken, luidt hier het credo.
We belanden op de plee met een dealer. ‘Hoe oud ben jij eigenlijk?’, vraagt hij. Ik haal mijn schouders op. Ik moet nog zeventien worden. We kopen een gram speed, verpakt in een handig gevouwen stukje vetvrij papier. Een ‘pakkie’, in de volksmond.
Wanneer we het toilet verlaten, valt één van de klanten van zijn kruk en krijgt een epileptische aanval. Niemand reageert. Ik zie die jongen nog voor me: een mager, licht getint scharminkel in een armoedig legerjasje. Hij heeft schuim rond zijn mond. Zijn ogen staan wijd en verwilderd. Hij ligt stuiptrekkend, in foetushouding, tussen de uitgetrapte peuken op de vloer. We lopen geschrokken in een boogje om hem heen de kroeg uit.
Thuis jagen we de zuur smakende speed onze neuzen in. Later zullen we het spul nog roken, vermengd met weed en tabak of in een half leeggemaakte sigaret. Vrijwel direct slaan we aan het kakelen. Oeverloos gebabbel, zonder kant of wal te raken. Maar ik voel me geweldig. Overlopend van energie. De slimste van het stel. Uit de boxen klinkt de schorre stem van Lou Reed:
Marguerita Passion had to get her fix
She wasn’t well, she was getting sick
Went to sell her soul, she wasn’t high
Didn’t know, thinks she could buy it
And she would run, run, run, run, run
Take a drag or two
Run, run, run, run, run
De feedback uit zijn gitaar schraapt over de uiteinden van mijn opgejakkerde zenuwen. De deur uit. Weg hier. Naar het Paard. Op de fiets. Hysterisch ratelend rijden we naar jongerencentrum Paard van Troje. Dansen. Drinken. Zoveel we kunnen bietsen of betalen. Roken. Voortdurend roken. Onze pupillen zwellen op tot grote zwarte schotels. Ik krijg kramp in mijn kaken, kauw voortdurend op de binnenkant van mijn wang. Terug naar huis. Blowen. Nog een laatste snuifje. We likken het vetvrije pakje af. Op.
Mijn moeder treft me om zeven uur ’s ochtends aan terwijl ik mijn kamer sta te stofzuigen. Geen oog dichtgedaan. ‘Wat ben jij nou aan ’t doen?’, vraagt ze stomverbaasd. ‘Opruimen’, antwoord ik met gebogen hoofd. Ze mag me niet in de ogen kijken. Dan weet ze onmiddellijk hoe laat het is. Ze verlaat hoofdschuddend mijn jongenskamer. ‘Het moet niet veel gekker worden’, hoor ik haar mompelen.
Tenslotte val ik op mijn bed. Koud tot in mijn botten. Een inktzwarte depressie krabt tegen de binnenkant van mijn schedel. Vanaf mijn draaitafeltje klinkt zacht de Velvet Underground:
watch out the world’s behind you
there’s always someone around you
who will call
it’s nothing at all
sunday morning
and I’m falling
I’ve got {a} feeling
I don’t want to know
Ik staar naar het plafond. Niet in staat mijn ogen te sluiten. En ik weet dat ik een verkeerd straatje in gewandeld ben. Maar absoluut niet van plan op mijn schreden terug te keren. De wereld ligt achter me. En natuurlijk wil ik niet weten hoe ik me voel. Zondagmorgen. It’s nothing at all.
Uitgelichte afbeelding: By .dannynorton – https://www.flickr.com/photos/dannynorton/186795352/, CC BY 2.0, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=1377979