Schatvorming

Het proces van productie van het kapitaal –de ondertitel van het eerste deel van Het Kapitaal van Marx1 – en van reproductie is in de eerste bijdragen van deze serie ruim aan de orde geweest. Als de kapitalist met deze processen aan alle verplichtingen heeft voldaan, blijft er uiteindelijk ‘wat’ over en daarmee vindt, wat Marx noemt, de schatvorming plaats.

Tot die verplichtingen van de kapitalist behoren: de aankoop van het constante kapitaal, zoals grondstoffen gebouwen, machines enzovoort en de betaling van het loon aan de arbeid(st)ers, het variabele kapitaal (v). Dan resteert nog een deel: de winst, de meerwaarde of het surplus (s). 2 Daarvan moet de kapitalist de eigen consumptie betalen, maar dan blijft er nog een deel over. Afgezien van de herinvestering, waarvoor de kapitalist al een deel kan gebruiken van het surplus, ligt er nog het één en ander waarvoor geen directe bestemming is. Hij/zij kan het in een oude sok stoppen of op de bank zetten: schatvorming.

Oude sok

Aanvankelijk is dit laatste deel niet erg groot. Maar naarmate de ontwikkeling van het kapitalisme als economisch systeem zich verder ontwikkelt, neemt de schat in betekenis toe. In het denken van Marx was deze schat nog heel concreet en zeker geen abstractie. Hij zag dat door de verkoop van waren door de kapitalist, de warenvorm zich omzette in de geldvorm.

Deze geldvorm was nog steeds zeer materieel. Dit deel van de meerwaarde, geobjectiveerde arbeid, dat wil zeggen arbeid die zich in materie omgezet heeft, neemt dus de vorm van geld aan. Dat betekent, gezien de groei van deze meerwaarde, dat steeds meer geld in omloop moet komen.
Voor de accumulatie was, in de ogen van Marx, groei van de productie van goud en zilver nodig. Hij zag al wel dat er waardepapieren waren gekomen en schuldbetekenissen, maar een echt financiële wereld was er nog niet. Er was mercantilisme, handelskapitaal en woeker, maar dat betrok zich nog direct op het productieproces. De kapitalist had geld nodig voor het kopen van de productiemiddelen. Dat kon hij lenen van een handelaar, vaak tegen woekerrente, maar dit proces stond in de kinderschoenen. Vooralsnog stopte de kapitalist het deel van de meerwaarde dat geen bestemming kreeg, in een ‘oude sok.

Banken

Geld dat niet aan het proces van productie en circulatie deelneemt, kan echter niet groeien, niet accumuleren. De kapitalist die overtollig geld had, ging dit naar een bank brengen; zijn collega-kapitalisten deden dat ook. De schatten verzamelden zich en werden opgepot. Aanvankelijk waren banken bewaarders van de schat, maar ze konden nog daadwerkelijk beroofd worden. De noodzaak van een vertrouwensmiddel kwam al snel, een voogd, een fiduciair. Dat was om niet voor elke transactie met een koffer vol goud en zilver de straat op moeten. Het goud bleef achter in de bank, de transacties werden gedaan met behulp van waardepapieren, eventueel met munten, en later met papiergeld.

Nog altijd was er de noodzaak om voldoende dekking te hebben voor het geld dat in omloop gebracht werd. Dat principe is nog vastgelegd in het akkoord van Bretton Woods (1944), waarin landen onderling vaste wisselkoersen afspraken. Elk land had zijn eigen munt en goudvoorraad die de waarde dekten van het geld dat in omloop werd gebracht. De Amerikaanse dollar was het meest stabiel en werd de rekeneenheid waartegen alle andere valuta berekend werden. Een land kon dus wel de geldpers aanzetten, maar dat leidde direct tot de devaluatie (waardedaling) van de munt. In 1973 is naar aanleiding van de oliecrisis dat systeem van vaste wisselkoersen afgeschaft. Het waren de Verenigde Staten die de koppeling loslieten tussen de goudvoorraad en het geld dat in omloop werd gebracht. Omdat de Amerikaanse economie dominant was in de wereld en relatief stabiel bleef, ontstonden er relatief weinig problemen, het financiële systeem bleef stabiel.

Krediet

Wat geldt voor de individuele kapitalist – geld kan niet vanuit zichzelf accumuleren – geldt ook voor de banken. De depotfunctie, de bewaring van het geld, levert niets op. Er zijn en blijven ondernemers en kapitalisten die krediet nodig hebben om te kunnen ondernemen. Omdat banken reserves hadden, konden ze die kredieten verstrekken. Omdat kapitalisten en ondernemers er vanuit konden gaan dat zij een surplus uit hun productieproces konden overhouden, konden ze rente betalen over het krediet.
Zo ontstond een verdienmodel bij banken. Sterker, banken kregen behoefte aan meer geld, dat konden ze krijgen door kapitalisten rente te geven die over veel geld beschikten. Dat geld, nog in de oude sok, is nog steeds overgebleven surplus, geld onttrokken aan de arbeid.
Een andere vorm van krediet is het consumptieve krediet, met hypotheken als bekendste vorm. Mensen kunnen bijvoorbeeld voor een huis een lening van de bank krijgen, wanneer hun salaris hoog genoeg is. Voor die hypotheek betalen ze rente. Mensen die persoonlijk geld overhouden uit hun arbeid, omdat ze voldoende verdienen om te kunnen consumeren, kunnen dat overschot ook naar de bank brengen, daarover krijgen ze dan rente. Ze doen zo aan schatvorming.

Wanneer de banken meer rente op krediet ontvangen dan aan rente op gedeponeerde schatten te moeten uitkeren, ontstaat er een verdienmodel voor banken. Die verhouding moet wel in balans blijven. Merk op dat in alle gevallen ook schatvorming het resultaat is van het surplus dat in productie door de arbeid voortgebracht wordt. De arbeidswaardeleer door de neoklassieke economen, Adam Smith en David Ricardo ontwikkelt en door Marx verfijnt, is nog altijd zeer van toepassing.
Overheden met hun centrale banken, zoals De Nederlandsche Bank, hebben ten opzichte van de banken altijd een regulerende taak gehad. Ook houden ze nog een overblijfsel van het Bretton Woods systeem in beheer, de goudvoorraad, zij het dat die rol steeds verder is weggezakt.

Fondsvorming

Een andere mogelijkheid voor schatvorming: de fondsvorming, berust op hetzelfde principe, alleen komt er geen bank in het spel, maar richten spaarders een fonds op. Zo’n fonds beheert dus de surplussen die in de productie zijn ontstaan. Een surplus is dus altijd een onttrekking (extractie) van door arbeid voortgebrachte waarde die geen verdere rol meer speelt in het productieproces. Wanneer vakbonden strijdbaar over de arbeidsvoorwaarden onderhandelen, kunnen ze een loon afdwingen dat arbeid(st)ers in staat stelt iets over te houden en deel te nemen aan de schatvorming. Het is en blijft echter een sigaar uit eigen doos. Net als de sigaar van de kapitalist of ondernemer afkomstig is uit de winst die door de arbeider is voortgebracht. Dus ook uit eigen doos, met een iets andere verpakking.

De fondsen die zo ontstaan, kunnen hetzelfde doen als de banken: groeien, accumuleren door kredieten tegen rente te verstrekken. Zo kunnen die fondsen echt groeien. Het meest bekende voorbeeld zijn de fondsen voor de oudedagsvoorziening, de pensioenfondsen. Arbeiders die stoppen met werken vanwege hun leeftijd. hebben een trekkingsrecht uit die fondsen in de vorm van een aanvullend pensioen. Deze verzamelde trekkingsrechten zijn een verplichting voor de pensioenfondsen. Wat een pensioenfonds dus in de gaten moet houden is dat er voldoende fondsvermogen is voor de toekomstige verplichtingen. Dat is wat de overheid de dekkingsgraad noemt. Daarover woedt een fundamentele discussie. Mijn stelling is dat de overheid een politiek spel speelt rond het aanvullend pensioen, waarbij deze dekkingsgraden een politiek instrument zijn geworden. Een kwestie die zal terugkomen.

Wordt vervolgd

Er is schatvorming, niet terugbrengen van het surplus in het productieproces, oppotten dus, dat leidt tot een variatie aan nieuwe bestemmingen en tot een versterking van de accumulatie van het kapitaal. Dit alles wordt veelal gezien als een ‘nieuwe economie’, waarin met geld meer geld gemaakt kan worden. Dat is echter schijn.

Hoe die accumulatie dan wel plaatsvindt? Ten eerste, nieuwe markten openbreken (imperialisme theorie van Rosa Luxemburg). Ten tweede, niet kapitalistische processen onderbrengen in een kapitalistische sfeer (privatisering van overheidstaken bijvoorbeeld). Ten derde, de ‘accumulatie door onteigening’ die David Harvey uitwerkt. Wordt dus vervolgd.


1Karl Marx,Het kapitaal, een kritische beschouwing over de economie, Bussum 1974, 1867, deel 1, p. 98. Hoofdstuk 3, paragraaf 3 gaat over het geld en deel a van deze paragraaf gaat expliciet over de schatvorming.
(terug)
2Een surplus is een meerwaarde voortkomend uit een arbeidsproces dat ontstaat, nadat de totale kosten van dat proces voldaan zijn. Meestal vallen deze surplussen toe aan de kapitalist die het een bestemming geeft, nadat hij/zij in het eigen levensonderhoud heeft voorzien. Dat kan dus op een bank gezet worden. Het niet terugbrengen van dit surplus in het circulatieproces van het kapitaal leidt tot schatvorming.
(terug)
  • Serie Accumulatie en groei door Sjarrel Massop, deel 8A, overgenomen van Solidariteit