Deel 1 staat hier, deel 2 hier, deel 3 hier.
Inleiding deel 4
In 1983 was het boek Trekarbeid van Jan Lucassen al jaren uit, en het afgebeelde, dat ik als tegenwicht-documentatie voor deze SP-brochure ook besteld heb voor Het Fort van Sjakoo, eveneens. Al vanaf de zeventiende eeuw trokken los-werklieden uit het Nederduitse gebied naar de Republiek en wat er na kwam om land- en veldarbeid te verrichten. Zij spraken Platt, Nederduits, zodanig familie van het standaard Nederlands dat het “grappig” of “raar” klinkt. Als een Randstedeling leuk een boer “napraat” doet hij of zij dat in nep-Platt, nog steeds. In al vroeg verstedelijkt “Nederland” werd neergekeken op deze tijdelijke arbeiders, zij werden Poepen [“Ik stond laatst bij een Poepenkraam” luidt het liedje eigenlijk] of mieren (Fries) genoemd. Of hannekemaaiers, mansnamen als Han(ne)s en Peter komen in feite uit hun kringen. Er zijn er natuurlijk ook wel blijven wonen. Ze waren trouwens ook vaak katholiek, minder vaak luthers (evangelisch) of hervormd. De Bataafse Republiek heeft hen, evenals de Joden, burgerrechten gegeven voorzover zij gebleven waren.
Dat er zoveel “buitenlanders” in het veen werkten was dus traditie. Hen aan te merken als raddraaiers wijst ergens op, verdeel en heers noemen wij dat. Agitatoren die “onze” tevreden mensen komen opstoken. Dit valt buiten het blikveld van de SP anno 1983. – AJvdK
Enkele arbeidskonflikten
Reeds in 1819 maakten 14- à 1500 mannen, voornamelijk vreemdelingen “moeilijkheden” in de omgeving van Finsterwolde, aldus het rapport. Hetgeen betekent, dat er gestaakt werd door de arbeiders die aan de bedijking van de Finsterwoldepolder werkten. Men stuurde er onmiddellijk militairen op af (“2 officieren en 48 minderen”) en volgens het rapport was het resultaat dat “de werkwilligen niet meer gestoord werden, de kwaadwilligen tot hun plichten terugkeerden en de aanstekers gearresteerd werden”.
Alvorens meer van zulke incidenten te noemen, is het belangrijk te weten dat, volgens artikel 414, 415, 416 van de code penal (strafrecht) het “Arbeiders verboden was er in vereeniging naar te streven de arbeid te doen staken, te beletten of duurder te maken”. Poging of begin van uitvoering werd met maximaal 3 maanden gestraft. Wat “de aanleggers” betreft, met hoogstens 5 jaar. Eveneens hadden in die periode (1813-1872) rechtskracht de bepalingen uit de code rural, die koalities van landbouwers en veldarbeiders verbood. Om in hedendaags en niet juridies Nederlands te spreken: Als men met elkaar besprak of er eventueel een aktie moest worden gevoerd voor loonsverhoging was men al strafbaar. Als men pogingen ondernam om te gaan staken kreeg men 5 jaar.
Enkele incidenten
• In juni 1827 zijn er weer arbeidskonflikten aan de Zeedijk in Worcum te Friesland en in Meppel aan de aardbaan van Meppel naar Steenwijk. In beide gevallen zijn er weer vele vreemdelingen bij betrokken en wordt de “orde en rust” weer hersteld door legereenheden.
• Ontevredenheid over lonen veroorzaakte in 1828 bij de werkzaamheden aan de Zuidplas in Schieland, ongeregeldheden waaraan weer militairen te pas kwamen. Daar werkten ook weer 500 à 600 vreemdelingen.
• In 1831 kwamen te Echten 900 buitenlandse werkkrachten aan, om in de veenderijen te werken. Zij konden het met de “veenbazen” niet eens worden over het dagloon, gingen niet aan het werk en liepen dagelijks in “troepen” van 2-, 3- à 400 man door het land. De gouverneur van Friesland verzocht om militaire hulp en op 3 mei 1831 ging een detachement van 3 officieren en minderen van het derde bataljon van de 1e afdeling Friese mobiele schutterij naar de Lemmer. Bovendien kwamen er nog 1 officier en 25 “curassiers” van de afdeling Curassiers nr. 1 uit Arnhem naar Lemmer gemarcheerd. Op 9 mei 1831 “waren vele vreemdelingen uit Lemmer vertrokken en de achtergeblevenen aan het werk gegaan,” aldus het rapport, dat bovendien vermeldt dat er jaarlijks vele buitenlanders in de veenderijen kwamen werken.
• In 1836 zijn er weer “moeilijkheden” onder de vreemde veenarbeiders die looneisen stellen. Hoewel de gouverneur van Overijssel verzoekt om troepen te sturen, wordt dat verzoek niet ingewilligd. Waarom vermeldt het rapport niet.
• In 1840 waren er weer “moeilijkheden” in de Zuidplaspolder in de omgeving van Rotterdam. Er werden weer militairen gestuurd. Drie dagen werd er gestaakt en twee “belhamels” gearresteerd. Omdat vele vreemde werklieden te Zevenhuizen aan het werk waren, bleef een gedeelte van de militairen achter.
• Omstreeks 6 maart 1844 begon het werk der nieuwe bedijking van de waard- en groetpolder tussen Kolhorn en Aartswoud, ten zuidwesten van Wieringen. Op 7 maart ontstonden er ongeregeldheden naar aanleiding van een konflikt met de bazen over de daglonen. Er werkten ongeveer 14- à 1500 mannen uit België, Duitsland en Nederland. Ook nu werden militairen te hulp geroepen. Het konflikt werd echter geregeld nadat de direktie van het werk de onderaannemer in het ongelijk had gesteld.
• Ter Wispel 1856. Omdat de veenbazen de lonen verlaagd hadden was er in 1856 onrust bij de werklieden in de veenderijen onder Ter Wispel. Er is sprake van samenscholingen van 100 à 140 mannen, waarvan de helft uit vreemdelingen bestond. Toen op 2 mei 1856 een detachement dragonders verscheen, hielden de relletjes op. De dragonders bleven er nog geruime tijd.
Het valt dus op dat bij arbeidskonflikten vele malen buitenlanders betrokken waren. Uit andere gegevens van de “Central-Ausschuss für die innere Mission” (CA), die men gevonden heeft in het archief van de Evangeliese kerk in Duitsland, stammende uit de hiervoor behandelde periode, wordt ook bevestigd dat de “Hollandgänger” die gastarbeid in Holland verrichten, dikwijls in progressieve zin betrokken zijn bij arbeidskonflikten, welke meestal betrekking hebben op verbeteringen van de lonen. Zij eisen dat er arbeidskontrakten worden afgesloten, waarin niet alleen de hoogte van het loon, maar ook de huisvesting, ziekengeld en mediese verzorging worden opgenomen. Vermeldenswaard is bovendien, dat er door de Nederlanders met hun buitenlandse kollega’s afspraken werden gemaakt, wat betreft het organiseren van akties.
De organisatie van die akties was zonder twijfel in handen van de buitenlanders. Wij kunnen dat ontlenen aan de uitspraak van het rapport van dominee Meyeringh die regelmatig de “Hollandgänger” bezocht. In dat rapport zegt hij onder andere:
“De `binnenlanders’ (Nederlanders) zeiden tegen mij dat ze volledig afhankelijk zijn van hun bazen. `Als jullie `bovenlanders’ (Duitsers) niet hier naar toekwamen om tegen de loonwillekeur van onze veenbezitters aktie te voeren, dan zouden wij er nog slechter aan toe zijn en zouden wij ons met de armzaligste lonen tevreden moeten stellen’.”
En verder zegt Meyeringh dat er reeds in de jaren ’30 veel stakingen zijn geweest en dat “Hollandgänger” werden opgestookt (echte dominees-taal) door de Hollandse arbeiders, die daardoor een hoger loon voor zichzelf hoopten te bereiken.
Ongetwijfeld zijn er nog veel meer arbeidskonflikten geweest die door de politie, of op andere wijze, afgehandeld werden. Zoals wij reeds eerder hebben vermeld kwamen bij ons onderzoek alleen de konflikten aan het licht, waarbij de hulp van militairen werd ingeroepen. De Duitse bronnen bevestigen dit slechts.
Buitenlandse arbeiders aan de wieg van de socialistiese arbeidersbeweging
Maar ook van andere bronnen, te weten de studie van Hans Stein – een in 1937 aan Hitler ontkomen Duitse immigrant – blijkt de progressieve rol van buitenlandse immigranten. Hij weet te melden dat in het najaar van 1846, Johan Balthasar Dohl vanuit Londen naar Amsterdam komt en de aanzet geeft tot het oprichten van de “Vereeniging tot zedelijke beschaving der arbeidende klasse”. Deze “vereeniging” bleek in kontakt te staan met Marx en Engels.
De “vereeniging”, die vanaf 1847 onder leiding staat van de houtkoper Christian Gödecke, is gekant tegen drankmisbruik, sticht een avondschool voor arbeiderskinderen en geeft een van de eerste opstandige brochures over arbeidersellende uit. De “vereeniging” ontwikkelde zich tot een openlijke propaganda-organisatie die in 1848 de eerste 100 exemplaren van het “Kommunisties Manifest” in Amsterdam verspreidt. Maar ook organiseert zij op 24 maart 1848 een massa-betoging tegen de werkloosheid, en kollekteerde zij na afloop onder de arbeiders om de proceskosten van gearresteerde kameraden te betalen.
Deze eerste massa-betoging van kleermakers, schoenmakers, meubelmakers en kantoorbediendes tegen armoe en ellende, mondde uit in de arrestatie van C. Gödecke, Karl Hanke, Gottlieb Martin, tegen wie aanvankelijk de doodstraf werd geëist, maar die later werden vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.
Wij kunnen het politieke karakter en de werkelijke funktie van deze kulturele vereniging niet los zien van het latere ontstaan van de socialistiese arbeidersbeweging.
Duitse dienstmeisjes
Aan het eind van de 19e eeuw schijnt Nederland, technies gezien, min of meer op eigen poten te staan. De arbeidersbeweging wordt dan ook door hoofdzakelijk Nederlanders geleid en als beweging hebben zij kontakt met zusterorganisaties in het buitenland.
Zoals reeds is vermeld, komen er nog wel wat buitenlandse mijnwerkers in Limburg werken, maar het bedrijfsleven kan over ‘t algemeen volstaan met de zich snel ontwikkelende binnenlandse arbeiders. Toch komt er na de Eerste Wereldoorlog een golf van Duitse jonge vrouwen in Nederland werken als dienstmeisje. Het zijn de naoorlogse krisisjaren in Duitsland en er is een geldontwaarding die zijns gelijke niet kent. Rijken zijn soms in korte tijd straatarm en bijna niemand in Duitsland kan het zich nog permitteren er een dienstmeisje op na te houden. Waarschijnlijk moet men in dat licht de komst van die jonge vrouwen naar Nederland zien. Ze worden veelal ingewisseld voor de Nederlandse dienstmeisjes omdat ze “voor dag en nacht” worden aangenomen en bovendien met minder loon genoegen nemen. Ze worden gebruikt als goedkope werkkrachten. Hun techniese kwaliteiten waren dus niet beter maar ze waren wel goedkoper. Dit dus in tegenstelling tot de 19e-eeuwse gastarbeiders, die hier kwamen werken. Dit probleem voor het Nederlandse huishoudelijk personeel is toch binnen betrekkelijk korte tijd opgelost, omdat erg veel van die Duitse vrouwen trouwen met Nederlanders; ook al vanwege het feit dat de huwbare Duitse mannen in de Eerste Wereldoorlog sterk waren uitgedund. Maar na 1933 gingen er, na een oproep van Hitler om in de Duitse munitiefabrieken te gaan werken, nogal wat terug. Achteraf is gebleken dat er onder de dienstmeisjes die nà 1933 hier komen, meisjes zaten die speciaal door de Duitse geheime politie waren opgeleid als spion. De bedoeling was dat zij vooral in die kringen kwamen te werken waar “interessante” informatie te halen was.