Als u mij vraagt: wie vind jij belangrijk om te lezen in coronatijd heb ik niet zomaar een antwoord. Mij dunkt dat iedere maatschappijcriticus aan de orde is – en verder komt het er op aan de wereld te veranderen. En ook daar wordt hard aan gewerkt, met uiteraard tegenwerking want de heersers zijn bereid ons te bedwelmen met bloedige damp.
Zomaar rondneuzen in een boekhandel hoort tot de hogere geneugten van het “winkelen”, en het is ons grotendeels ontnomen door de Toestand. Maar vorige week, in een vreemde stad, kwam ik een pasverschenen boek met stukken van Simone Weil in het Nederlands tegen, met onder meer teksten van haar over de klassieken.
Simone Weil! Ja, laat ik die dan nemen, vanwege de vraag die u niet stelt. Twee delen, dit is het eerste. (AJvdK)
Een bedrijf, ergens in de voorstad, een lentedag, toen de eerste warmte zwaar woog op zij die moesten zwoegen. De lucht ruikt naar verf en vernis. Het is mijn eerste werkdag in deze fabriek. Ze leek me gemoedelijk, de dag voordien: nà een ganse dag de straten op en af gelopen te hebben om mijn nutteloze certificaten te tonen, was uiteindelijk dat aanwervingsbureau bereid me aan te nemen. Hoe me op het eerste zicht beschermen, mocht men mij herkennen?
Hier sta ik nu aan een machine. Vijftig stuks tellen… hen één voor één op een machine leggen, aan de ene kant, niet aan de andere kant… telkens een hendel overhalen… het stuk wegnemen… er een ander stuk leggen… weer tellen… Ik doe het niet snel genoeg. Ik voel me reeds moe. Ik moet me inspannen, verhinderen dat een ogenblik rust een beweging van de volgende beweging onderbreekt. Verdomme! Ik heb een stuk aan de verkeerde kant gelegd. Wie zegt of dat niet de eerste keer is? Ik moet mijn aandacht erbij houden. Dit stuk is goed geplaatst. Dat daar ook. Hoeveel heb ik er de laatste tien minuten gemaakt? Ik ga niet snel genoeg. Ik doe een extra inspanning. Langzaamaan brengt het eentonige werk me ineen droomtoestand. Gedurende enkele ogenblikken denk ik aan iets anders. Bruusk ontwaken: hoeveel stuks maak ik? Dat zal niet genoeg zijn. Niet dromen. Nog een extra inspanning. Indien ik alleen al maar wist hoeveel stuks ik moet maken! Ik kijk rondom mij. Niemand heft het hoofd op, nooit. Niemand glimlacht. Niemand zegt iets. Hoe eenzaam dat je bent! Ik maak 400 stuks per uur. Is dat genoeg? Op voorwaarde dat ik ten minste dit ritme aanhou… De middagbel, eindelijk. Iedereen haast zich naar de prikklok,naar de vestiaire, loopt naar buiten. Je moet gaan eten. Ik heb gelukkig nog een beetje geld. Maar ik moet opletten. Wie weet of ze me hier zullen houden? Of ik nog dagenlang werkloos zal zijn? Ik moet naar één van die smerige restaurants in de omgeving van de fabriek. Ze zijn overigens duur.Enkele schotels lijken erg verleidelijk, maar je moet andere kiezen, de goedkoopste. Ook eten kost een inspanning. Deze maaltijd is geen ontspanning.
Hoe laat is het? Er blijven nog enkele minuten over om rond te drentelen. Maar zonder ver te lopen: één minuut te laat prikken betekent een uur zonder loon. De tijd gaat vooruit. Ik moet terugkeren. Hier is mijn machine. Hier staan mijn stukken. Ik moet herbeginnen. Snel… Ik voel me zwakker worden door vermoeidheid en ontmoediging. Hoe laat is het? Nog twee uur te gaan. Hoe kan ik het nog zo lang volhouden? Daar komt de opzichter. ‘Hoeveel maakt u er? 400 per uur? Je moet er 800 doen. Anders zal ik je niet houden. Indien je er vanaf nu 800 maakt, zal ik je misschien willen houden.’ Hij spreekt zonder zijn stem te verheffen. Waarom zou hij ook luider spreken als hij met één woord zoveel angst kan oproepen? Wat te antwoorden? ‘Ik zal het proberen.’ Me inspannen. Me nog méér inspannen. Elke seconde die walging, die ontmoediging, die me verlammen, die me neerdrukken. Nog sneller. Ik moet het ritme verdubbelen. Hoeveel heb ik erop een uur gedaan? 600. Nog sneller. Hoeveel, in dit laatste uur? 650. De bel.
Prikken, me omkleden, de fabriek verlaten, het lichaam leeg van al die vitale energie, de geest leeg van gedachten, het hart vol walging, vol blinde woede, en daar bovenop een gevoelen van onmacht en slaafsheid. Want de enige hoop voor de dag van morgen bestaat erin dat men mij nóg een dergelijke dag wil laten doorbrengen. Wat de dagen daarnà betreft, dat is nog veel te ver weg. De verbeelding weigert zoveel duffe minuten onder ogen te zien.
De dag nadien wil men me wel degelijk terug aan mijn machine laten plaatsnemen, alhoewel ik de vorige dag niet de vereiste 800 stuks gemaakt heb. Maar ik zal ze deze ochtend moeten doen. Veel sneller. Daar komt de opzichter. Wat zal hij tegen me zeggen? ‘Stop.’ Ik stop. Wat wil hij? Me wegsturen? Ik wacht op een bevel. In de plaats van een bevel volgt er een droge berisping, steeds op dezelfde kalme toon. ‘Zodra men u zegt te stoppen, moet u rechtstaan om naar een andere machine te gaan. Hier slaapt men niet.’ Wat te doen? Zwijgen. Onmiddellijk gehoorzamen. Onmiddellijk naar de machine gaan die men me aanwijst. Onderdanig de bewegingen uitvoeren die men me oplegt. Niet ongeduldig zijn: elke ongedurige beweging vertaalt zich in traagte of onhandigheid. Irritatie, dat is goed voor zij die bevelen, het is verboden voor wie moet gehoorzamen. Een stuk. Nog een stuk. Doe ik er genoeg? Snel. Nu heb ik bijna een stuk verknoeid. Let op! Nu ga ik te traag. Snel. Nog sneller…
Uit: ‘La vie et la grève des ouvrières métallos’, La Révolution prolétarienne, nr 224, 10 juni 1936, in: Simone Weil, O.C., II, 2, ‘Ecrits historiques et politiques. L’expérience ouvrière et l’adieu à la révolution (juillet 1934-juin 1937)’, Paris: Gallimard, 1991, pp. 349-351.
Vertaling: Johny Lenaerts
– Eerder hier verschenen.