Mei ’68: Onder het spektakel, de geschiedenissen

Dit jaar is het vijftig jaar geleden dat de revolte van mei ’68 plaatsvond. Maar wat was 1968 precies, wat is de betekenis ervan en wat is er van overgebleven? In een reeks bijdragen probeert DeWereldMorgen.be antwoorden te geven op die vragen, die voorbij de slogans, clichés en platitudes gaan. In deze eerste bijdrage wordt dieper ingezoomd op de aanleidingen tot het Franse mei ’68.

De vijftigste verjaardag van mei ’68 is en zal vooral een aanleiding zijn om de clichés die over ’68 bestaan – dromers, langharig werkschuw tuig, gevaarlijke utopisten, bourgeois-revolutionairen, etc. – nog eens uit de kast te halen. Zelfs de nog levende protagonisten uit de tijd van toen zullen deemoedig verklaren dat de tijden voorgoed veranderd zijn en dat de strijd van toen op zijn best wat naïef was.

La gauche respectueuse zal nog eens herhalen, zoals het ten tijde van ’68 ook niet naliet te doen, dat ’68 een dwaalspoor was. Voor de rest zal de verjaardag van ’68 ingevuld worden door de herinneringsindustrie: wat beelden en muziekjes van toen, een zucht en daarna weer over tot de waan van de dag. Zelfs Frans president Macron had vorig jaar het idee om ’68 officieel te herdenken. Of hoe een geschiedenis dreigt begraven te worden onder het spektakel.

Verveling

Een gemeenplaats over ’68 die dit jaar ongetwijfeld nog een paar keer zal opgerakeld worden is het artikel dat journalist Pierre Viansson-Ponté publiceerde in de krant Le Monde op 15 maart 1968. Dat stuk kreeg de veelzeggende titel Quand la France s’ennuie (Wanneer Frankrijk zich verveelt). De auteur beklaagde zich daarin over het feit dat de Franse jeugd apathisch was en het hele land baadde in een sfeer van verveling. Nauwelijks twee maanden later was het befaamde mei ‘68 een feit: honderdduizenden studenten kwamen op straat en de economie van het hele land werd op de knieën gedwongen door een bijzondere stevige stakingsgolf. Een Frankrijk dat zich verveelde? Niet echt dus.

“Quand la Franse s’ennuie” werd een symbool voor hoe journalisten het tijdsgewricht waarin ze leven soms compleet verkeerd inschatten. Deze tekst vormde daar natuurlijk de perfecte illustratie van. Maar het steeds opnieuw oprakelen van Quand la France s’ennuie zorgde er ook voor dat een dieperliggende mythe over het Franse mei ‘68 min of meer gehandhaafd blijft, namelijk het idee dat het slechts om een spectaculaire, maar heel plotse en momentane eruptie ging, die even snel verdween als ze kwam. In één zucht werd daar dan aan toegevoegd dat ‘68 een opstand was van dromers die het misschien goed bedoelden maar er uiteindelijk niks van bakten.

Het is tegen dit beeld dat dit meerdelige essay een tegenwicht wil bieden. Het idee dat mei ‘68 even uit het niks kwam, is immers niet correct. Het Franse mei ‘68 kende een lange voorgeschiedenis en de bewuste meimaand kan het best begrepen worden als een enorme vloedgolf binnen een lang aanhoudende storm die minstens een decennium aanhield. In dit eerste deel willen we daarom dieper ingaan op de woelige maar vaak vergeten jaren die voorafgingen aan het Franse mei ’68.

Le massacre

Op 17 oktober 1961 kwamen ongeveer 40.000 Franse Algerijnen bijeen in het centrum van Parijs om te betogen tegen de avondklok die hen opgelegd was. Sinds vijf oktober 1961 gold de maatregel dat alle Algerijnse Fransen in Parijs verbood om zich tussen half negen ’s avonds en half zes ’s ochtends in de openbare ruimte te begeven. De Franse tak van de Algerijnse organisatie voor onafhankelijkheid FLN (Front de Libération Nationale) had opgeroepen om op 17 oktober 1961 massaal in Parijs te betogen tegen deze inherent racistische maatregel.

De betoging verliep volstrekt vreedzaam, ondanks de massale arrestaties, politieacties en willekeurige politieacties die eraan vooraf gingen. Ter hoogte van de Rex Cinema langsheen de Boulevard Poissonnière liep het echter volledig fout.

De politie vuurde op de betogers en chargeerde meerdere malen. Gewonde en reeds gedode Algerijnen werden in de Seine geworpen vanaf verschillende bruggen. Zij die opgepakt werden ondergingen martelingen en lieten soms het leven. Over het precieze dodental bestaat nog steeds onduidelijkheid. De Franse staat heeft in 1998 erkend dat er 48 mensen vermoord werden, historici schatten daarentegen dat het werkelijke aantal oploopt tot 200.

Dat er nog steeds geen duidelijkheid bestaat over het precieze aantal doden had te maken met de totale media blackout die volgde op de slachtpartij. Als er al over bericht werd, dan werd de ernst ervan compleet onderschat. Officieel werd gesproken over ‘slechts’ twee doden.

Enkel de communistische krant L’Humanité klaagde de slachtpartij aan, maar een demonstratie tegen het politiegeweld van 17 oktober 1961 zag de Franse Communistische Partij (PCF) dan weer niet zitten. Uiteindelijk waren het twee kleinere antifascistische studentengroepen die de straat optrokken om de slachtpartij aan te klagen: het Comité antifasciste en het Comité du front universitaire antifasciste.

In de massacre van 17 oktober, en bij uitbreiding in de hele Algerijnse kwestie, kwamen breuklijnen bloot te liggen die zeker vanaf 1968 open wonden zouden worden. De militarisering en openlijke fascisering van de Parijse politie, mede door de Algerijnse kwestie, wakkerde sindsdien een haat aan tegenover de politie onder jongeren, arbeiders en mensen van kleur. Als de politie tijdens mei ‘68 en ook daarna vaak kop van jut was, had dat alles te maken met de herinneringen aan slachtingen als die van 17 oktober en gelijkaardige moordpartijen zoals die bij het metrostation Charonne in 1962.

Slogans als CRS = SS die het tijdens ‘68 goed deden, kwamen niet uit de lucht vallen. De Compagnies Républicaines de Sécurité waren de reserve-eenheden van de Police Nationale die vooral tegen betogingen werden ingezet, de Duitse Schutzstaffel (SS) was de paramilitaire afdeling van de nazi-partij.

Tijdens de jaren 1960 werd de Parijse politie geleid door Maurice Papon, die later veroordeeld werd voor zijn aandeel in de jodenvervolgingen tijdens het Vichy-regime, het regime dat van 1940 tot 1942 collaboreerde met de Duitse bezetter vanuit het stadje Vichy. Onder zijn bewind werden veel voormalige troepen uit de kolonies ingelijfd bij de politie. De bijzonder hardhandige methoden waar deze troepen van gebruikmaakten werden op die manier ingezet in de straten van de Franse hoofdstad. En dat riep weerstand op.

Antifascisme

Dat het antifascistische studentengroepen waren die uiteindelijk de straat optrokken om de moordpartij van 17 oktober 1961 aan te klagen, is niet toevallig. In de vroege jaren 1960 was de Parijse studentenbuurt Quartier Latin het décor van een harde, verbeten en fysieke campagne van extreemrechtse groepen en politie-eenheden die linkse studenten aanvielen. Studenten die bijvoorbeeld folders uitdeelden voor de Algerijnse onafhankelijkheid werden dikwijls heel hardhandig aangepakt.

Intellectuelen van wie vermoed werd dat ze sympathieën hadden voor de Algerijnse vrijheidsstrijd waren dan weer vaak het doelwit van de aanslagen van de Organisation Armée Secrète (OAS). Het OAS was een extreem-rechtse groep van (ex-)militairen en extreem-rechtse militanten die door middel van terreur probeerde te voorkomen dat Algerije onafhankelijk zou worden. Verschillende krantenredacties kregen begin jaren 1960 af te rekenen met bomaanslagen van de OAS.

Het is in dit klimaat waarin het fascisme een reële en voelbare kracht was en de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog amper 15 jaar eerder nog zeer vers in het geheugen lagen, dat zich een antifascistische tegenreactie ontwikkelde. Kleine kernen van studenten en militanten zochten in het begin van de jaren 60 de directe confrontatie op met rechtse groepen zoals Occident, Jeune Nation of Ordre Nouveau, en met de politie. Deze kernen, dikwijls noyau dur (harde kern, het Franse equivalent van ‘hard core’) genoemd, specialiseerden zich in straatgevechten en stadsguerrilla.

De antifascisten maakten gebruik van een tactiek die ze “escalatie-provocatie” noemden. De bedoeling was om gewelddadige confrontaties uit te lokken met de politie en extreem-rechts. Die confrontaties moesten dan aanleiding vormen voor bredere mobilisaties. Een deel van de meest militante groepen die het mooie weer maakten tijdens mei ’68 kenden hun basis in deze antifascistische groepen. Ook de vele, soms heel hevige straatgevechten die mei ‘68 kenmerkten kwamen dus niet uit het niets. De expertise in dat soort gevechten was doorheen de jaren reeds opgebouwd door antifascistische militanten.

 

Vervreemde communisten

In het Frankrijk van de jaren 1950 was de communistische partij (PCF) de dominante kracht ter linkerzijde, maar vanaf de tweede helft van het decennium kwamen er steeds meer krassen op het partijblazoen. Een eerste grote crisis tekende zich af in 1956, toen Sovjet-troepen het opstandige Hongarije binnenvielen.

De opstand in Hongarije werd door velen ter linkerzijde gezien als een oprechte revolte, gericht tegen het wurgende autoritarisme van de Sovjet-Unie. Dat Sovjet-tanks die revolte uiteindelijk op bloedige wijze onderdrukten, kon er moeilijk in. Wat nog minder op sympathie kon rekenen was het feit dat de PCF geen afstand nam van de Hongaarse invasie. Voor onder meer Jean-Paul Sartre was het de aanleiding om te breken met de partij – hoewel hij er nooit lid van was.

Ook de Algerijnse kwestie bracht de PCF in een lastig parket. Binnen de partij heerste er grote onenigheid omtrent welke positie de partij moest innemen. Dat leidde uiteindelijk tot een twijfelende en halfslachtige houding die opnieuw zorgde voor vervreemding bij een deel van de natuurlijke achterban. Het traject van iemand als François Maspero is bijvoorbeeld veelzeggend en illustratief in dit verband.

Maspero was één van de wegbereiders van het antikolonialisme en het tiersmondisme in Frankrijk, en daardoor ook iemand die het geestelijk klimaat van mei ‘68 mee creëerde. Maspero’s vader stierf in het concentratiekamp van Buchenwald, zijn moeder overleefde Ravensbrück. Beiden waren actief geweest in het Franse verzet tegen de Duitse bezetter. In de tweede helft van de jaren 1950 begon Maspero een linkse boekhandel en uitgeverij in het Parijse Quartier Latin, de buurt die ook één van de zwaartepunten zou worden tijdens de revolte van ‘68.

Bij jonge, veelal Maoïstische militanten vond het idee ingang dat een revolutie in de Derde Wereld het startschot zou zijn voor revoluties in de Westerse metropolen. Zowel de Vietnamese arbeiders en boeren, als de Franse arbeiders waren volgens hen uiteindelijk slachtoffer van dezelfde imperialistische en kapitalistische machine. De strijd van onderdrukte volkeren en westerse proletariërs was dus in essentie dezelfde. De oorlog in Vietnam symboliseerde deze eenheid en diende in Frankrijk en elders als belangrijke katalysator voor dit ideeëngoed. In 1967 ontstonden er bijvoorbeeld Comités de Vietnam de base. Die comités bestonden in middelbare scholen, maar zochten evengoed aansluiting bij arbeiders in de fabrieken. Een aansluiting die ook effectief gemaakt werd.

Rhodiateca

In de Franse fabrieken was het al jaren voor de uitbarsting van mei ‘68 onrustig. Vanaf het begin van de jaren 1960 waren in alle Franse industriegebieden regelmatig langdurige stakingen waarbij het dikwijls hard tegen hard ging met de ordetroepen. In de prille lente van 1963 vond er bijvoorbeeld een grote staking plaats van de mijnwerkers in de regio Nord-Pas-de-Calais (Rijsel-Dunkerque). Meer dan een maand lang werd het werk neergelegd en een groots internationaal solidariteitsnetwerk zamelde geld en middelen in voor de stakende mijnwerkers en hun families.

Op zich waren stakingen niet zo uitzonderlijk natuurlijk, maar tijdens de jaren 1960 was er wel iets meer aan de hand. Het aantal stakingen nam hand over hand toe en het verloop van de stakingen kon steeds minder bedwongen worden door bedrijfsleiding en vertegenwoordigers van de vakbonden. In toenemende mate waren het de arbeiders zelf die op eigen initiatief overgingen tot vormen van wilde stakingen.

Niet zelden kwam het daarbij tot fabrieksbezettingen, een praktijk die sinds de vooroorlogse jaren 1930 niet meer gezien was in Frankrijk. Het arbeidersverzet ging niet alleen om meer loon, maar ook om een ander soort werk en meer zeggenschap op de werkvloer. De strakke hiërarchie op de werkvloer werd rechtstreeks uitgedaagd.

Eén van de meest bekende en emblematische stakingen in dit verband was die bij de textielfabriek Rhodiateca in Besançon. Op 25 februari 1967 brak daar een staking uit die zou duren tot 23 maart van hetzelfde jaar. Wat begon als een gewone staking ontaardde gauw in iets anders, toen na aanvang de staking beslist werd om de fabriek te bezetten.

Geïnspireerd door de bezetting in Besançon, braken ook stakingen uit in andere vestigingen van het bedrijf Rhodiateca. In geen tijd ontstond ook een nationaal gedragen steunbeweging voor de stakende arbeiders. De frisse radicaliteit van de staking inspireerde niet alleen arbeiders. Verschillende grote namen uit de Franse, culturele wereld zoals Simone Signoret en Jean-Luc Godard uitten hun steun voor de stakers en ook vanuit studentenmiddens kwam er steun voor de stakende arbeiders.

Studenten richtten een comité van universitairen op, gingen discussiëren met de arbeiders aan de fabriekspoort en schreven samen aan pamfletten. Door deze samenwerking tussen militante studenten en arbeiders zagen nieuwe, originele actievormen het licht zoals een defilé van auto’s en meerdere grote betogingen waarin arbeiders, inwoners en studenten zij aan zij liepen.

Ondertussen waaide er een creatieve, haast utopische geest door de bezette fabriek. Tijdens de wekenlang durende staking veranderde die in een soort sociaal en cultureel centrum. Er vonden conferenties plaats, er werd een bibliotheek geopend, muziek beluisterd en films vertoond, waaronder een documentaire over de oorlog in Vietnam. Er werden trouwens niet alleen films vertoond, er werd er ook één gedraaid. Documentairemaker Chris Marker schoot een film over de staking die de titel kreeg A bientôt, j’espère. Deze film zou daarna vertoond worden in studentenmiddens in Parijs en een cultstatus krijgen.

En dat gebeurde dus allemaal vóór mei ’68.

Knal

Wie zich verveelde in het Frankrijk van voor 1968, die sliep dus gewoon. De jaren 1960 in Frankrijk waren ook lang voor mei ‘68 een woelige tijd waarin heel wat aan het smeulen was.

In de fabrieken werd het steeds moeilijker om de arbeiders onder controle te houden. Linkse studenten ontwikkelden een militant antifascisme en gingen de confrontatie aan met de politie. Linkse intellectuelen gingen een autonome koers varen ten opzichte van de communistische partij en nieuwe bevrijdingsbewegingen kenden een groeiende aanhang. Het imperialisme werd steeds duidelijker geviseerd en Vietnam was daarvan het symbool.

In mei 1968 ontmoetten al deze verschillende tendensen elkaar op fysieke wijze, in de straten, de universiteiten en in de fabrieken. Dat leidde tot een explosieve, revolutionaire situatie. Iedereen die toen nog aan het slapen was werd met een zeer luide knal gewekt.

door Thomas Decreus, oorspronkelijk verschenen bij De Wereld Morgen