Gustav Landauer over geweld

De aanslagen van moslimfundamentalisten roepen in brede kringen de herinnering op aan de golf van bomaanslagen en moorden die Europa en Amerika aan het einde van de 19de eeuw had geteisterd, begaan door anarchisten en nihilisten. In het vijfde deel van ‘Anarchistisch recht’ werd op dit geweldsgebruik voor een deel op ingegaan waar het om de ‘Illegalisten’ ging (zie Online). Een discussie over geweldsgebruik paste daar evenwel niet goed. Maar ook al loopt de vergelijking met de hedendaagse aanslagen van moslimfundalisten mank, mag men niet vergeten dat een vooraanstaand anarchist als Gustav Landauer (1870-1919) in niet mis te verstane bewoordingen afstand nam van het gebruik van geweld door de toenmalige anarchisten. Johny Lenaerts schreef daar het volgende artikel over waarin hij weergeeft hoe Landauer dat beargumenteerde. Daarmee wordt teruggekomen op de geweldskwestie. [ThH]

– 1 –

Op 10 september 1898 was keizerin Elisabeth van Oostenrijk – beter bekend als ‘Sissi’ – op 61-jarige leeftijd door een jonge Italiaan, die zich anarchist noemde, met een dolkstoot om het leven gebracht.

‘Voor ons, anarchisten aller landen’ schreef Landauer deemoedig, ‘staat de tijd in het teken van het rood; ik bedoel daarmee niet het bloederige rood van de hartstocht of van het oproer, neen, ik bedoel daarmee het rood van de hete, de wilde, de machteloze schaamte.’

De Italiaanse terrorist had verklaard dat hij van de armen hield maar de rijken haatte, en dat hij een voorbeeld wilde stellen.

‘Een voorbeeld?!’ roept Landauer verbijsterd uit. Hij herinnert zijn lezers eraan dat keizerin Elisabeth een stille, teruggetrokken, eenzame vrouw geworden was. Maar ook toen ze jonger en levenslustiger was had ze nooit een openbare functie bekleed, was ze haast altijd een privépersoon geweest. Sedert vele jaren was ze van haar man gescheiden, ze had de Weense Hofburg in jaren niet meer betreden, ze woonde in haar stil slot in Corfu aan de Griekse zee of in badplaatsen, waar ze genezing zocht. Ze behoorde tot een oud adellijk geslacht, waarvan verschillende leden zich door geest en temperament lieten opmerken. Met Ludwig II van Beieren had ze het gevoelen voor kunst gemeen; haar afkeer voor het hofleven en de leegte van de meeste standgenoten deelde ze met haar broer, een oogarts. In haar jonge jaren maakte haar ongebondenheid, ook op het vlak van de liefde, haar tot een sympathieke verschijning – ‘althans voor ons,’ voegt Landauer eraan toe, ‘niet voor haar familieleden’. Ze dweepte met de gedichten van Heinrich Heine, voor wie ze in haar slot in Corfu een gedenksteen had laten bouwen.

‘Een voorbeeld?’ vraagt Landauer zich af. ‘Omdat ze keizerin heette te zijn? Omdat ze rijk en onafhankelijk was?’

Gustav Landauer hecht weinig waarde aan de bewering dat de Italiaanse terrorist waanzinnig zou geweest zijn. En het roept afkeer bij hem op als het deuntje afgedraaid wordt van de verschrikkelijke, onwaardige, ruwe toestand waarin de armen, vooral ook in Italië, moeten opgroeien. Dat lijkt hem een maar al te gemakkelijke uitvlucht. Landauer wil daarentegen luid en duidelijk stellen dat het naar de beschikbare berichten waarschijnlijk is ‘dat de anarchisten, wijanarchisten, voor een groot deel mede schuld treft en dat we ze in het oog van heel de wereld op ons moeten nemen en ze moeten dragen’. ‘De man heeft zich anarchist genoemd en zal zich ook wel als anarchist beschouwen. Wat helpt het de wereld toe te schreeuwen dat die man geen anarchist is? Men zou ons uitlachen – en voor een groot deel terecht.’ Landauer wijst erop dat armoede en miserie niet enkel het lichaam aantasten maar ook de ziel. ‘Enkel diegenen kunnen we in de strijd voor geluk en levensvreugde voor allen gebruiken waarvan de ziel afgestoft is, diegenen die inwendig rijp en gelouterd zijn.’ Laten we er ons voor hoeden, zo raadt Landauer zijn medestanders aan, bij onze ‘aanhangers’ te aanvaarden wat we bij onze vijanden afwijzen. ‘Het is niet al goud wat proletarisch is.’ Om te besluiten: ‘De dolksteek die de arme Elisabeth getroffen heeft moeten ook wij in ons hart voelen.’

– 2 –

Toen in september 1901 de Amerikaanse president William McKinley door Leon Czolgosz, die zich op het anarchisme beriep, vermoord werd, reageerde Landauer met afgrijzen. Het is bijna een anarchistisch dogma geworden om het doden van staatshoofden als iets anarchistisch te beschouwen, zo klaagt hij aan. Maar wat, zo vraagt hij zich af, heeft het doden van mensen te maken met anarchisme – ‘met deze leer van een nastrevenswaardige samenleving zonder staat en zonder dwang, met een beweging tegen staat en gelegaliseerd geweld? Helemaal niets.’

‘De dood van McKinley,’ zo geeft Landauer toe, ‘heeft mij veel meer geschokt dan de dood van een dakwerker die door een slecht gemaakte steiger van het dak is gevallen.’ Hij voegt eraan toe dat ook de pleger van de aanslag hem meer aan het hart gaat dan de arme drommel die de steiger slecht getimmerd heeft. ‘Het is nogal wat als zo iemand zo weinig om het leven geeft.’

Landauer wil niet dieper op de psychologie van de aanslagplegers ingaan. ‘Ze zijn misschien minder als held of als martelaar te beschouwen dan als een nieuw soort zelfmoordenaar. Voor iemand die in niets anders gelooft dan in dit leven en door dit leven bitter teleurgesteld is, die vol kille haat tegenover de omstandigheden staat die hem te gronde hebben gericht en voor hem ondraaglijk zijn, kan het op een demonische manier verleidelijk zijn even zo’n hooggeplaatste mee te nemen en zich via de rechtbank voor de ogen van de wereld demonstratief van het leven te beroven. En minstens zo verleidelijk is de in steeds andere variaties in de anarchistische literatuur terugkomende gedachte tegenover het autoritaire geweld, het vrije geweld, de individuele rebellie te stellen.’

Dat is volgens Landauer het fundamentele misverstand (dat hij zelf overigens lange tijd met de revolutionaire anarchisten gedeeld had): het ideaal van de geweldloosheid met geweld te kunnen bereiken. ‘Ieder geweld is despotisch of autoritair. De anarchisten zouden moeten inzien dat een doel alleen bereikbaar is met middelen die al de kleur van het doel hebben. Anarchie heerst waar anarchisten zijn, echte anarchisten, mensen die geen geweld meer gebruiken. (…) Wie doodt, gaat in de dood. Wie leven wil scheppen moet een nieuwlevende en een uit zichzelf wedergeborene zijn.’

Anarchist noem ik iemand, zegt Gustav Landauer, die in zichzelf een imperatief herkent en die handelt zoals zijn geheimste kern het hem voorschrijft. ‘Enkel van binnenuit kan de wereld gevormd worden. Het is enkel in een nieuwe wereld, in een nog te ontdekken land, dat het domein van de anarchie kan ontgonnen worden. Dit land en deze rijke wereld bereiken we wanneer we door chaos en anarchie, door een ongekende, stille en intense belevenis een nieuwe mens ontdekken – ieder in zichzelf. Dan zullen hier en daar anarchie en anarchisten opduiken, solitair en verspreid; ze zullen elkaar herkennen, ze zullen niet meer doden, tenzij zichzelf in een mystieke dood, die via de diepte tot wedergeboorte leidt; ze zullen met de woorden van Hofmannsthal over zichzelf kunnen zeggen: “Net zoals het zand aan mijn voeten heb ik het gewone van me afgeschud.” Wie eerst doorheen zijn eigen persoonlijkheid gekropen is en diep in het eigen bloed gewaad heeft, die helpt de nieuwe wereld scheppen, zonder in andermans leven in te grijpen.’ En hij voegt eraan toe: ‘De grote tijd zal komen voor de mensen die niet enkel toestanden en omstandigheden maar ook zichzelf niet langer kunnen verdragen. Niet anderen ombrengen, maar zichzelf: dat zal het merkteken zijn van de mens die zijn eigen chaos schept om zijn oeroude en beste kern te vinden en die met de wereld zó mystiek één wordt dat wat in de wereld werkt uit een onbekende wereld, in hem lijkt binnengevloeid te zijn.’

We dienen volgens Landauer in te zien ‘dat het socialisme geen nieuw en glinsterend beeld is dat achter de burgerlijke maatschappij opdoemt, maar iets dat in de schoot van de kapitalistische maatschappij zelf ontstaat en zich ontwikkelt en er overal in binnendringt.’

‘Ook de anarchisten zijn tot nog toe te zeer systeemdenkers geweest en waren in vaste, enge begrippen ingesnoerd; en dat is ten slotte het laatste antwoord op de vraag waarom anarchisten het doden van mensen als iets positiefs opgevat hebben. Het is hun gewoonte geworden niet meer met mensen bezig te zijn maar met begrippen. Volgens hen bestaan er twee van elkaar gescheiden vijandige klassen; zij doden geen mensen maar het begrip uitbuiter, onderdrukker of staatsrepresentant. Zo is het gekomen dat precies diegenen die in hun privéleven en in hun gevoelens dikwijls het meest menselijk zijn, zich in het openbare leven aan een onmenselijke impuls overgeven. Hun emotionele leven is dan uitgeschakeld; zij handelen als denkende wezens die net als Robespierre gehoorzamen aan de godin van de rede, die scheidt en oordeelt. Het is vanuit de overtuiging van een kille, innerlijk onwetende, levenloze en levensvijandige logica, dat men de kille terdoodveroordelingen door anarchisten kan verklaren. De anarchie is evenwel niet zo kil en niet zo duidelijk als de anarchisten het willen voorstellen; wanneer de anarchie een kille en donkere droom wordt, in plaats van een wereld die begripsmatig kan gevat worden, wordt haar ethos en haar handelen eveneens kil en donker.’

– 3 –

In januari 1911 werden in Japan twaalf anarchisten ter dood veroordeeld en geëxecuteerd op beschuldiging van hoogverraad. Alles wees erop dat hen enkel vreedzame propaganda voor het libertair socialisme kon verweten worden. Landauer stuurde een protestbrief naar de Japanse ambassadeur in Berlijn. Hij vreesde dat het militarisme in Japan, dat pas als overwinnaar uit de Russisch-Japanse oorlog gekomen was, de overhand gehaald had en dat in Japan zich zou herhalen wat zich eerder in westerse landen voorgedaan had.

‘En steeds weer geweld!’ roept Landauer haast wanhopig uit. ‘En steeds weer geweld tegen geweld!’

‘Nooit zal uit het staatsvijandige fysieke geweld uiteindelijk iets anders ontstaan dan – staat,’ zo houdt hij zijn lezers voor. ‘Elke geweldpleging, of het nu van de massa’s of van individuen uitgaat, is een onbedrieglijk kenmerk van gebrek aan macht. Er bestaat slechts één echte, één werkelijke macht: dat is de Jezusmacht van de geest. Enkel dàn heb ik macht wanneer ik door mijn wezen de andere mensen aansteek en ze tot zichzelf, tot hun eigen wezen, tot de ontplooiing van hun onoverwinnelijke kracht breng. Wie de “staat” als een factor in levende lijve beschouwt, die men kan en moet omverwerpen, wie het “kapitaal” als een externe werkelijkheid ziet, dat men kan wegnemen en in beslag kan nemen, die maakt uit de onmacht van zijn denken en doen een oppervlakkige schijnmacht. Een heel andere macht van beweging en transformatie als die wij allen tot nu toe hebben kunnen opbrengen moet zich onder de mensen uitbreiden, opdat ze zullen inzien: de “staat” die ze willen bekampen huist in hen, in hun eigen dulden en handelen; het “kapitaal”, waarvan ze denken dat het buiten hen staat, kan men niet meester worden, hij bestaat in het verborgene als de daadwerkelijke macht van de vereniging van hun honger en hun arbeid.’

– 4 –

Reeds in een artikel uit 1897 had Landauer kernachtig zijn opvatting over de plegers van aanslagen uitgedrukt:

‘Ze handelen niet in naam van het anarchisme of om anarchistische doelstellingen te verwezenlijken, hun daden zijn niet gericht op een doel. Ze zijn geen wilde aanvallers maar veeleer kille, in zichzelf gekeerde haters. De golven van hun verlangens breken voortdurend op de vulgaire en vreselijke dijk van het heden. Al hun verlangens naar geluk en vrijheid, of op zijn minst naar de bevrediging van de elementaire behoeften, worden voortdurend samengeperst. Ze hebben enkel de vreugde van de anarchie voor ogen, d.w.z. de volle ontplooiing van hun innerlijkheid, terwijl ze dikwijls niet in staat zijn hun honger en die van hun kinderen te stillen. Uiteindelijk wordt alles in hen gedood: reflectie, empathie, zelfbescherming, mensvriendelijkheid. Hun leven is enkel nog wraakzucht.

Er volgt dan het moment waarin het verdrongene brutaal naar buiten breekt, waarin de kilte ziedt en kookt, waarin het solide vloeibaar wordt en opborrelt, waarin het samengeperste explodeert.

De wereld stoot dan luide kreten uit en vaardigt uitzonderingswetten uit tegen de vreugde van de anarchie en tegen eenieder die er heimelijk van geniet. Aan maatregelen tegen zichzelf, aan de onderdrukking van de onderdrukking denkt de wereld niet… Waarom zou ze anders de wereld zijn, tout le monde, niet enkel op maandag maar ook alle andere dagen van de week?

Niets is gemakkelijker dan de plegers van aanslagen te veroordelen. Ik doe moeite om hen op psychologisch vlak te begrijpen, en moest ik een advocaat zijn, dan zou ik hen voor de rechtbank van de bourgeoisie verdedigen. En mijn pleidooi zou als volgt eindigen: stop met autoritair geweld te gebruiken en privileges en diefstal te beschermen, en dan zal er geen rebels geweld en geen dief meer zijn.’

Johny Lenaerts, oorspronkelijk voor Libertaire Orde

BRON:

– ‘Die Erdolchung der Kaiserin von Österreich’ (1898); ‘Anarchistische Gedanken über Anarchismus’ (1901); ‘Japan’ (1911); ‘Ein paar Worte über Anarchismus’ (1897).