De piramides in Egypte zijn letterlijk en figuurlijk hoogtepunten van een zeer ongelijke maatschappij. Geweldige prestaties. Wat zeurden filosofen dan eigenlijk deze april, in de maand van de filosofie, over ongelijkheid? Ongelijkheid is een positieve kracht. Of toch niet helemaal? Wat losse flodders over (on)gelijkheid volgen.
Aristoteles
Met het pleidooi voor ongelijkheid was Aristoteles het zeker eens. Hij verdedigde de antieke Griekse slavenmaatschappij. Ondanks Aristoteles’ faam is zijn invloed getaand. Zo stelt de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens dat niemand in slavernij of horigheid gehouden zal worden; slavernij en slavenhandel in iedere vorm zijn verboden. Perfide was Aristoteles’ betoog toentertijd niet. De heersende ideologie is de ideologie van de heersende klasse, heeft Karl Marx scherp opgemerkt. Aristoteles hoorde tot de elite wier macht sinds de tijd van de Farao’s toch wat is verminderd.
Rousseau
Vooral de Franse Revolutie van 1789 hakte erin. Met de slogan ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ kwam de afrekening met de macht van de adel en geestelijkheid. Denkers uit de Verlichting stonden aan de wieg van de omwenteling. Zo schreef Jean-Jacques Rousseau een ‘Vertoog over de ongelijkheid’. Politieke ongelijkheid was volgens hem een kwaal van de ontwikkelde maatschappij. De primitieve mens in de vrije natuur was gelukkiger. Dat is een romantische opvatting, maar in ieder geval had hij de kwestie over de natuur van ongelijkheid stevig geponeerd. Om de ongelijkheid in te dammen stelt hij later in zijn werk ‘Het maatschappelijk verdrag’ dat de macht bij het volk hoort te liggen en dat alle belangen even zwaar behoorden mee te wegen. De belangen van een ieder zijn gelijk.
Marx
Na de Franse revolutie, de revolutie van de burgerij, bleek bij de opkomst van de industriële productie dat het liberale beginsel van gelijke rechten toch grote ongelijkheid toeliet. Het industrieproletariaat had het menigmaal nog zwaarder dan de slaven van weleer. In die tijd betoogden Karl Marx en Friedrich Engels in hun ‘Communistisch Manifest’ dat de proletariërs de mogelijkheden bezaten om het heft in eigen handen te nemen en een communistische maatschappij te ontwikkelen. Daar zou een ieder gebruiken naar eigen behoefte en stelde het probleem van ongelijkheid zich niet meer. Zwakke punt in de redenering is natuurlijk dat voor vrijwel iedereen de behoeften oneindig zijn. Marx toonde overigens wel realiteitszin door te ageren tegen volgelingen die al te snel gelijkheid van inkomen proclameerden. In zijn ‘Kritiek op het programma van Gotha’ argumenteert hij dat gelijke verdeling van inkomsten toch ongelijkheid geeft. De ene arbeider is getrouwd, de andere niet, de ene heeft meer kinderen, de andere minder enzovoorts. Bij gelijke rechten en dus bij gelijke deelname aan een gemeenschappelijke consumptiefonds ontvangt de één in werkelijkheid meer dan de andere. Een gelijke verdeling kent onvermijdelijke tekortkomingen.
Piketty
Als zelfs Marx vond dat gelijke verdeling een onmogelijkheid is, kun je concluderen dat ongelijkheid prima is. Ik laat Marx’ utopische communistische maatschappij met een verdeling gebaseerd op behoeften voor wat die is en zoek een pad tussen volkomen gelijkheid en extreme ongelijkheid in. Daarvoor heeft Thomas Piketty met zijn invloedrijke ‘Kapitaal in de 21ste eeuw’ een duit in het zakje gedaan. Een maatschappij met een rentenierende elite – waartoe we nu weer hard op weg zijn – is onwenselijk, stelt hij, dat wil zeggen een samenleving waarbij een klein rijk deel lanterfanterend door middel van rentes aanzienlijke inkomsten verwerft. Dat vinden arme sloebers onrechtvaardig en zal keer op keer leiden tot revoltes. Hij zegt het niet zo maar, opstanden zijn een rem op de ontwikkeling van een maatschappij. Misschien kun je het vergelijken met een auto op een weg met stoplichten. Hoe snel die steeds ook optrekt, hij komt toch niet hard vooruit wanneer de lichten steeds op rood springen.
Rawls
Via het begrip rechtvaardigheid kom je haast onvermijdelijk terecht bij John Rawls’ boek ‘Een theorie van rechtvaardigheid’. Het bevat zinnige opmerkingen. Zo heeft hij het over primaire goederen. Daartoe hoort bijvoorbeeld gelijke kansen op werk. Hans mag niet gediscrimineerd worden ten opzichte van Hassan. Ook sociale vrijheden als vrijheid van meningsuiting en politieke vrijheid horen tot de primaire goederen. Het belang daarvan is gemakkelijk te zien aan het voorbeeld van Saoedische vrouwen. Hoewel ze het materieel goed kunnen hebben, missen ze tal van rechten die mannen wel hebben. Ze mogen niet eens autorijden. Voorts poneert Rawls een verschilprincipe. Het welvaartsniveau van de minst bevoorrechten is daarin het doorslaggevende criterium voor een rechtvaardige inkomensverdeling. Een vergroting van de inkomensongelijkheid is slechts rechtvaardig als de positie van de minima daardoor in absolute zin verbetert (in relatieve zin verliezen ze weliswaar). Het principe laat evenwel toe dat er enorme verschillen tussen klassen ontstaan zolang de minima er maar op vooruit gaan. Rawls is er niet in geslaagd een acceptabel rechtvaardig inkomstencriterium te formuleren. Niettemin heeft zijn theorie een aanzet gegeven tot veel discussie en tot reflectie op een optimale verdeling van inkomsten. Een zoektocht naar een optimum is overigens urgent volgens Piketty’s ‘Kapitaal’.