De beide grondvormen van het arbeidsloon zijn het tijdloon en het stukloon. Aan de wetten van het tijdloon toont Marx de holheid aan van het gebazel van belanghebbenden, als zou door een beperking van de arbeidsdag het loon omlaag gaan. Precies het tegendeel is waar. Voorbijgaande verkorting van de arbeidsdag doet het loon dalen, maar blijvende verkorting doet het stijgen; hoe langer de arbeidsdag, des te lager het loon.
Het stukloon is niet anders dan een veranderde vorm van het tijdloon; het is de vorm van het arbeidsloon die het meest met de kapitalistische productiewijze overeenkomt. Het kreeg tijdens de eigenlijke manufactuurperiode grotere speelruimte en diende in de eerste periode van schoksgewijze ontwikkeling der Engelse grote industrie als hefboom tot verlenging van de arbeidstijd en verkorting van het arbeidsloon. Het stukloon is zeer voordelig voor de kapitalist, daar het het arbeidstoezicht grotendeels overbodig maakt en bovendien allerlei gelegenheid tot loonkorting en andere afzetterij biedt. Voor de arbeider brengt het daarentegen grote nadelen met zich mee: afbeulen door overwerk, dat het loon moet doen stijgen, terwijl inderdaad de bedoeling ervan is het te doen dalen, feller concurrentie onder de arbeiders en verslapping van hun solidariteitsbewustzijn, tussenschuiven van nietsnutjes tussen kapitalisten en arbeiders, tussenpersonen, die het betaalde loon een flink stuk beknibbelen en andere dingen.
De verhouding van meerwaarde tot arbeidsloon heeft ten gevolge, dat de kapitalistische productiewijze niet alleen voor de kapitalist zijn kapitaal steeds opnieuw reproduceert, maar dat zij ook altijd weer de armoede van de arbeider voortbrengt: aan de ene kant de kapitalisten, die de eigenaars van alle levensmiddelen, alle ruwe producten en alle werktuigen zijn en aan de andere kant de grote massa van arbeiders, die gedwongen is haar arbeidskracht aan die kapitalisten te verkopen voor een hoeveelheid levensmiddelen, die in het beste geval net voldoende is, om hen in een toestand te houden, waarin zij tot werken in staat zijn, en een nieuw geslacht van proletariërs geschikt om te werken, aan te kweken. Maar het kapitaal reproduceert zich niet alleen, het wordt ook groter en vermeerdert voortdurend; aan dit “accumulatieproces” wijdt Marx het laatste stuk van het eerste deel.
Niet alleen ontstaat meerwaarde uit kapitaal, maar kapitaal ook uit meerwaarde. Een deel van de jaarlijks voortgebrachte meerwaarde verteren de bezittende klassen, waaronder zij verdeeld wordt, als inkomsten, een ander deel echter wordt opgehoopt als kapitaal. De onbetaalde arbeid, die uit de arbeidersklasse geperst is, dient nu als middel om steeds meer onbetaalde arbeid uit haar te persen. In de stroom der productie wordt trouwens elk oorspronkelijk voorgeschoten kapitaal een zeer kleine grootheid, vergeleken bij het direct geaccumuleerde kapitaal, dat wil zeggen, de in kapitaal terug veranderde meerwaarde of meerproduct, hetzij functionerend in de hand van hem, die geaccumuleerd heeft, dan wel door een vreemde. De op warenproductie en warencirculatie berustende wet van het privaateigendom slaat door haar eigen, innerlijke, onvermijdelijke dialectiek in haar direct tegendeel om. De wetten der warenproductie schijnen het eigendomsrecht op eigen arbeid te grondvesten. Gelijkgerechtigde warenbezitters stonden tegen over elkaar; afstand doen van de eigen waar was het enige middel tot verkrijging van vreemde, en de eigen waar kon slechts door arbeid worden verkregen. Nu betekent eigendom, voor de kapitalist, het recht zich onbetaalde arbeid van anderen of het product ervan; voor de arbeider, de onmogelijkheid zich zijn eigen product toe te eigenen.
Toen de moderne proletariërs deze samenhang begonnen te doorgronden, toen het stadsproletariaat in Lyon de stormklok luidde en het landelijk proletariaat in Engeland de rode haan liet kraaien, toen vonden de vulgair-economen de “onthoudingstheorie” uit, die leert dat het kapitaal door “vrijwillige onthouding” van de kapitalisten ontstaat, een theorie, die Marx even onbarmhartig geselt als Lassalle ze voor hem gegeseld had. Wat echter werkelijk tot de accumulatie van het kapitaal bijdraagt, dat is de gedwongen “onthouding” van de arbeiders, het met geweld drukken van het loon onder de waarde van de arbeidskracht met het doel, het noodzakelijk consumptiefonds van de arbeiders gedeeltelijk in een accumulatiefonds van het kapitaal te veranderen. Hier hebben de jammerklachten over het “weelderige” leven van de arbeiders, de eindeloze klaagzangen over die fles champagne, die een paar metselaars eens bij hun ontbijt gedronken moeten hebben, de goedkope kookrecepten van christelijke sociale hervormers en wat er verder op dat gebied van kapitalistische bekvechterij thuis hoort, hun feitelijke oorsprong.
De algemene wet van de kapitalistische accumulatie nu is deze. Groei van het kapitaal sluit groei van zijn variabel, of in arbeidskracht omgezet bestanddeel in. Blijft de samenstelling van het kapitaal onveranderd, is er voor een bepaalde hoeveelheid productiemiddelen steeds hetzelfde kwantum arbeidskracht nodig om in beweging te worden gezet, dan groeit natuurlijk de vraag naar arbeid en de bestaansmogelijkheid van de arbeiders in verhouding tot het kapitaal en wel des te sneller, naarmate het kapitaal sneller groeit. Zoals de enkelvoudige productie voortdurend de kapitaalsverhouding zelf reproduceert, zo reproduceert de accumulatie de kapitaalsverhouding op groter schaal: meer kapitalisten of grotere kapitalisten aan deze pool, meer loonarbeiders aan gene. Accumulatie van het kapitaal heeft dus vermeerdering van het proletariaat tengevolge en dat wel, in het onderstelde geval, onder zo voordelig mogelijke voorwaarden voor de arbeiders. Een groot deel van hun eigen uitdijend en al dijend in nieuw kapitaal veranderend meerproduct stroomt in de vorm van betalingsmiddelen tot hen terug, zodat zij de kring hunner genoegens verwijden, hun consumptiefonds voor kleren, meubelen enz. beter kunnen voorzien. Toch wordt daardoor de afhankelijkheidsverhouding waarin zij staan zomin beroerd, als een goed geklede en gevoede slaaf ophoudt slaaf te zijn. Steeds moeten zij een bepaald kwantum onbetaalde arbeid leveren, dat weliswaar kan afnemen, maar nooit tot op het punt, waar het kapitalistisch karakter van het productieproces ernstig zou worden bedreigd. Stijgen de lonen boven dat punt, dan stompt de winstprikkel af, en de accumulatie verslapt, totdat de lonen weer gezonken zijn tot een peil, overeenkomstig de vermenigvuldigingsbehoeften van het kapitaal.
Doch alleen dan, wanneer bij de accumulatie van het kapitaal de verhouding tussen het constante en variabele deel niet verandert, wordt de gouden keten, die de loonarbeider zichzelf smeedt, losser naar de omvang en lichter naar ’t gewicht. Metterdaad treedt echter hij de voortgang der accumulatie een grote revolutie in, in de, wat Marx noemt, organische samenstelling van het kapitaal. Het constante kapitaal groeit ten koste van het variabele; de groeiende productiviteit van de arbeid maakt, dat de massa der productiemiddelen sneller groeit dan de massa der in hen gestolde arbeidskracht ; de vraag naar arbeid stijgt niet in dezelfde mate als de accumulatie van het kapitaal, maar daalt naar verhouding. Dezelfde werking heeft in andere vorm de concentratie van het kapitaal, die, onafhankelijk van zijn accumulatie zich voltrekt, doordat de wetten van de kapitalistische concurrentiestrijd tot opslorping van het kleine kapitaal door het grote leiden. Terwijl het bij de voortgang der accumulatie gevormde voorschot kapitaal, in verhouding tot zijn grootte al minder en minder arbeiders tot zich trekt, stoot het in nieuwe samenstelling gereproduceerde oude kapitaal de arbeiders die het vroeger werk verschafte meer en meer af. Zo ontstaat een relatieve, dat wil zeggen voor de winstbehoeften van het kapitaal overbodige arbeidersbevolking, een industrieel reserveleger, dat in tijden van slapte of stilstand-in-zaken onder de waarde van zijn arbeidskracht betaald wordt en ongeregeld werk vindt of ten laste komt van de openbare armenzorg, in alle gevallen echter er toe dient de weerstandskracht van de arbeiders die wel werk hebben te verlammen en hun lonen laag te houden.
Is enerzijds het industriële reserveleger een noodzakelijk product van de accumulatie of de ontwikkeling van de rijkdom op kapitalistische grondslag, anderzijds wordt het tot hefboom van de kapitalistische productiewijze. Met de accumulatie en de ontwikkeling van de productieve kracht van de arbeid, die daarmee samenhangt, groeit de plotselinge expansiekracht van het kapitaal, die grote mensenmassa’s nodig heeft, om ze plotseling en zonder schade voor de productieschaal in andere sferen op nieuwe markten of in nieuwe productietakken te werpen. De karakteristieke levensgang van de moderne industrie, die vorm van een door kleine schommelingen onderbroken tienjarige kringloop van perioden van middelmatige levendigheid, productie onder hoge druk, crisis en stagnatie, berust op de bestendige vorming, grotere of kleinere opslorping en wedervorming van het industriële reserveleger. Hoe groter de maatschappelijke rijkdom, het in omloop zijnde kapitaal, omvang en energie van zijn groei, dus ook de absolute grootte der arbeidersbevolking en de productieve kracht van haar arbeid, des te groter de relatieve overbevolking of het industriële reserveleger. Haar betrekkelijke grootte groeit met de macht van de rijkdom. Hoe groter echter het industriële reserveleger in verhouding tot het actieve arbeidsleger, des te massaler de arbeiderslagen, wier ellende omgekeerd evenredig is met hun arbeidskwelling. Hoe groter tenslotte de lazaruslaag van de arbeidersklasse en het industriële reserveleger, des te groter het officiële pauperisme. Dit is de absolute algemene wet van de kapitalistische accumulatie.
Uit deze wet volgt ook haar historische strekking. Hand in hand met de accumulatie en concentratie van het kapitaal ontwikkelt zich de coöperatieve vorm van het arbeidsproces op steeds groeiende schaal, de bewuste technologische toepassing van de wetenschap, de stelselmatige, gemeenschappelijke uitbuiting der aarde, de verandering van de arbeidsmiddelen in alleen gemeenschappelijk aan te wenden arbeidsmiddelen en het economiseren van alle productiemiddelen door hun gebruik als gemeenschappelijke productiemiddelen van gecombineerde maatschappelijke arbeid. Met het gestadig afnemende getal van kapitaalmagnaten, die zich alle voordelen van dit omvormingsproces toe-eigenen en voor zich alleen gebruiken, groeit de last van ellende, druk, knechtschap, ontaarding en uitbuiting, maar ook de opstandigheid van de steeds uitdijende en door het mechanisme van het kapitalistisch productieproces zelf geschoolde, verenigde en georganiseerde arbeidersklasse. Het kapitaalsmonopolie wordt tot een rem voor de productiewijze, die met en onder haar is opgebloeid. De concentratie van de productiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid bereiken een punt, waarop zij onverenigbaar worden met haar kapitalistisch huls. Het uur van het kapitalistisch privaatbezit slaat, de onteigenaars worden onteigend.
Het persoonlijke, op eigen arbeid gegrondveste eigendom wordt hersteld, maar op de grondslag van de aanwinsten van het kapitalistische tijdvak: als coöperatie van vrije arbeiders en als hun gemeenschappelijk eigendom van de aarde en de door de arbeid zelf voortgebrachte productiemiddelen. Natuurlijk is de verandering van het feitelijk reeds op maatschappelijk productiebedrijf berustende kapitalistische eigendom in maatschappelijk eigendom bij lange na niet zo langdurig, hard en moeilijk als de verandering van het op eigen arbeid der individuen berustende, versplinterde eigendom in kapitalistisch eigendom was. Hier ging het om de onteigening van de volksmassa door enkele usurpators, daar zal het gaan om de onteigening van enkele usurpators door de massa van het volk.
– Uit Franz Mehring, Karl Marx – geschiedenis van zijn leven, vertaald door Jan Romein, afdeling over het eerste deel van Het kapitaal, tweede helft.
Dankend overgenomen van Marxists