Bij de herziening van het Wettelijk minimumloon (Wml) was het aanvankelijk de bedoeling ook een minimum uurloon in te voeren op basis van een 38-urige werkweek. Dit zou in sommige gevallen een verlaging van het minimumloon betekenen, bijvoorbeeld wanneer in de cao een 36-urige werkweek was afgesproken. De regering Rutte/Asscher legde dit plan in de ijskast, blijkbaar konden de liberalen en sociaaldemocraten het niet eens worden over de berekening van het minimum uurloon.
Aannemelijk is dat de voorstanders van een verlaging van het minimumloon daar na de verkiezingen op terug zullen komen. Al eerder waren er pogingen de Wet werken naar vermogen in te voeren. Door middel van loonwaardebepalingen zou deze vaststellen in hoeverre een gedeeltelijk arbeidsongeschikte of langdurig werkloze het minimumloon kon terugverdienen. Als bijvoorbeeld iemand 60 procent van het Wml kon verdienen, dan betaalde de werkgever slechts dat percentage uit. Een bijstandsuitkering zou dan het inkomen van de werknemer aanvullen tot het sociale minimum. In feite dus een afschaffing van het Wml. Maar dit wetsvoorstel is een stille dood gestorven. Het geeft wel aan dat in neoliberale kringen de opvatting bestaat dat het Wml te hoog is en in bepaalde gevallen niet moet worden toegepast.
De huidige regering koos voor een andere systematiek. Met de participatiewet introduceerde zij een systeem, waarin de werkgever een subsidie krijgt voor het deel van het Wml dat een werknemer niet kan terugverdienen. Hij/zij heeft dan een loon en hoeft geen beroep meer te doen op de bijstand, tenminste bij een voldoende aantal uren werk.
Dit lijkt een aardig compromis, maar het stopt in werkelijkheid niet de race naar de bodem in de verslechteringen van de arbeidsvoorwaarden en de voorwaarden waaronder werklozen moeten werken. Net als bij de Wet werken naar vermogen gaat het om de tewerkstelling van werklozen onder zeer slechte voorwaarden.