De Commune van Parijs, 1871, en de dictatuur van het proletariaat

De sociaaldemocratische filister heeft onlangs weer een heilzame schrik gekregen bij het woord: dictatuur van het proletariaat. Nu goed, mijnheren, wilt u weten, hoe deze dictatuur er uit ziet? Kijkt dan naar de Parijse Commune. Dat was de dictatuur van het proletariaat. – Friedrich Engels


 

 

In de ochtend van de 18de maart 1871 werd Parijs gewekt door de donderende kreet: “Leve de Commune”. Wat is die Commune, deze sfinx, die het bourgeoisverstand op zulk een harde proef stelt?

“De proletariërs van Parijs”, zei het Centraal Comité in zijn manifest van de 18de maart, “hebben te midden van de nederlagen en het verraad van de heersende klassen begrepen dat het uur heeft geslagen waarop zij de toestand moeten redden, door de leiding van de openbare zaken in hun eigen handen te nemen… Zij hebben begrepen dat het hun hoogste plicht en hun absoluut recht is zich tot meesters van hun eigen lot te maken en de regeringsmacht te grijpen.”

Maar de arbeidersklasse kan de kant-en-klare staatsmachinerie niet eenvoudig in bezit nemen en deze voor haar eigen doeleinden in beweging zetten.

De gecentraliseerde staatsmacht, met haar alom tegenwoordige organen — staand leger, politie, bureaucratie, geestelijkheid, rechterlijke stand, — organen naar het plan van een stelselmatige hiërarchische deling van de arbeid geschapen, — is afkomstig uit de tijden van de absolute monarchie, waarin zij de opkomende bourgeoisie als een machtig wapen in haar strijd tegen het feodalisme diende. Toch bleef haar ontwikkeling belemmerd door allerlei middeleeuws puin, voorrechten van landheren en adel, plaatselijke privileges, stedelijke en gildenmonopolies en provinciale keuren. De reusachtige bezem van de Franse Revolutie van de achttiende eeuw veegde al die bouwvallen uit vervlogen tijden weg en reinigde op deze wijze tegelijkertijd de maatschappelijke bodem van de laatste hinderpalen, die de bovenbouw van het moderne staatsgebouw in de weg hadden gestaan. Dit moderne staatsgebouw verhief zich onder het eerste keizerrijk, dat op zijn beurt was voortgebracht door de coalitieoorlogen van het oude halffeodale Europa tegen het moderne Frankrijk. Gedurende de daarop volgende heerschappijvorm werd de regering onder parlementaire controle geplaatst, d.w.z. onder de directe controle van de bezittende klassen. Enerzijds ontwikkelde ze zich thans tot een broeikas voor reusachtige staatsschulden en drukkende belastingen, en werd krachtens de onweerstaanbare aantrekkingskracht van haar ambtelijke macht, haar inkomsten en haar beschikking over betrekkingen, de twistappel voor de concurrerende fracties en avonturiers van de heersende klassen, anderzijds wijzigde zich haar politiek karakter gelijktijdig met de economische veranderingen van de maatschappij. Naarmate de vooruitgang van de moderne industrie de klassentegenstelling tussen kapitaal en arbeid ontwikkelde, vergrootte, verdiepte, in dezelfde mate kreeg de staatsmacht meer en meer het karakter van een openbare macht ter onderdrukking van de arbeidersklasse, een machine van de klassenheerschappij. Na elke revolutie, die een stap vooruit in de klassenstrijd betekent, treedt het zuiver onderdrukkende karakter van de staatsmacht meer en meer openlijk te voorschijn. De revolutie van 1830 droeg de regering van de grondbezitters aan de kapitalisten over en daardoor van de meer verwijderde op de meer directe tegenstanders van de arbeiders. De bourgeoisrepublikeinen, die in naam van de Februarirevolutie het roer van de staat in handen namen, gebruikten het voor het tot stand brengen van de Junislachting, om de arbeidersklasse te bewijzen, dat de “sociale” republiek verder niets betekende dan haar sociale onderdrukking door de republiek; en om de koningsgezinde massa van de bourgeois en grondbezitters te bewijzen, dat zij de zorgen en de geldelijke voordelen van de regering rustig aan de bourgeoisrepublikeinen konden overlaten. Na deze, hun enige heldendaad van juni restte de bourgeoisrepublikeinen nog slechts, uit het voorste gelid terug te treden in het laatste gelid van de “partij van de orde”, een coalitie, gevormd uit alle concurrerende fracties en fractietjes van de uitbuitende klassen in haar, thans openlijk verklaarde tegenstelling tot de voortbrengende klassen. De passende vorm voor haar gezamenlijke regering was de parlementaire republiek met Louis Bonaparte als president; een regering van het onverhulde klassenterrorisme en de opzettelijke belediging van de “vile multitude” (de sjofele menigte). Wanneer, zoals Thiers zei, de parlementaire republiek de staatsvorm was, die de fracties van de heersende klasse het minst van elkaar scheidde, zo opende zij daarentegen een afgrond tussen deze klasse en geheel het, buiten haar dun gezaaide rijen levende maatschappelijk lichaam. De beperkingen, die onder vroegere regeringen de innerlijke verscheurdheid van die klasse nog aan de staatsmacht had opgelegd, waren door haar vereniging thans weggevallen. Ten overstaan van de dreigende opstand van het proletariaat maakte de verenigde bezittende klasse thans meedogenloos en brutaal gebruik van de staatsmacht als het nationale oorlogsinstrument van het kapitaal tegen de arbeid. Maar haar onafgebroken kruistocht tegen de producerende massa dwong haar niet alleen het uitvoerende bewind met een steeds toenemende onderdrukkingsmacht uit te rusten, hij dwong haar ook, haar eigen parlementaire citadel — de Nationale Vergadering — allengs van alle verdedigingsmiddelen tegen de uitvoerende macht te ontbloten. De uitvoerende macht, in de persoon van Louis Bonaparte, zette haar buiten de deur. De lijfelijke nakomeling van de republiek van de “partij van de orde” was het tweede keizerrijk.

Het keizerrijk, met de staatsgreep als geboorteakte, het algemeen kiesrecht als bekrachtiging en de sabel als scepter, gaf voor dat het op de boeren steunde, op die grote massa van producenten, die niet rechtstreeks in de strijd tussen kapitaal en arbeid waren gewikkeld. Het gaf voor dat het de arbeidersklasse zou redden door het parlementarisme te breken en daarmee de onverbloemde onderworpenheid van de regering aan de bezittende klassen. Het gaf voor dat het de bezittende klassen zou redden door haar economisch zeggingschap over de arbeidersklasse in stand te houden; en ten slotte gaf het voor dat het alle klassen zou verenigen door de herleving van het waanbeeld van de nationale roem. In werkelijkheid was het de enig mogelijke regeringsvorm in een tijd, dat de bourgeoisie het vermogen, de natie te beheersen, reeds had verloren, en dat de arbeidersklasse dit vermogen nog niet had verworven. De gehele wereld juichte het toe als de redder van de maatschappij. Onder zijn heerschappij bereikte de bourgeoismaatschappij, van alle politieke zorgen ontheven, een door haar zelf nooit vermoede ontwikkeling. Haar industrie, haar handel breidde zich tot onmetelijke verhoudingen uit; de financierszwendel vierde kosmopolitische orgiën; de ellende van de massa’s stak schril af tegenover de schaamteloze praal van een fonkelende, overladen en schofterig riekende luxe. De staatsmacht, die hoog boven de maatschappij scheen te zweven, was niettemin zelf het meest schandaalverwekkende schandaal van deze maatschappij en tegelijkertijd de broedplaats van al haar verrotting. Haar eigen ontbinding en de ontbinding van de door haar geredde maatschappij, werd blootgelegd door de bajonetten van Pruisen, dat zelf brandde van begeerte, het zwaartepunt van dit regiem van Parijs naar Berlijn te verleggen. Het imperialisme [5] is de meest geprostitueerde en tegelijk de uiteindelijke vorm van die staatsmacht, die door de opkomende burgerlijke maatschappij in het leven was geroepen, als het werktuig van haar eigen bevrijding van het feodalisme, en die de volkomen ontwikkelde bourgeoismaatschappij had veranderd in een werktuig voor het onderdrukken van de arbeid door het kapitaal.

De directe tegenstelling van het keizerrijk was de Commune. De kreet van de “sociale republiek”, waarmee het Parijse proletariaat de Februarirevolutie inleidde, gaf slechts uiting aan het vage verlangen naar een republiek, die niet alleen de monarchistische vorm van de klassenheerschappij moest afschaffen, maar de klassenheerschappij zelf. De Commune was de bepaalde vorm van deze republiek.

Parijs, het middelpunt en de zetel van de oude regeringsmacht, en tegelijkertijd het maatschappelijke zwaartepunt van de Franse arbeidersklasse, Parijs was gewapenderhand in opstand gekomen tegen de poging van Thiers en zijn landjonkers om hun van het keizerrijk overgenomen oude regeringsmacht te herstellen en te vereeuwigen. Parijs kon slechts tegenstand bieden, doordat het tengevolge van het beleg het leger was kwijt geraakt, in welks plaats het een, hoofdzakelijk uit arbeiders bestaande Nationale Garde had opgericht. Thans kwam het er op aan dit feit in een blijvende instelling te veranderen. Het eerste decreet van de Commune bepaalde dus het afschaffen van het staande leger en zijn vervanging door het gewapende volk.

De Commune bestond uit de gemeenteraadsleden, die door het algemeen kiesrecht in de verschillende districten van Parijs waren gekozen. Zij waren verantwoordelijk en te allen tijde afzetbaar. Voor het merendeel waren zij natuurlijk arbeiders of erkende vertegenwoordigers van de arbeidersklasse. De Commune zou geen parlementair, maar een werkend lichaam zijn, tegelijkertijd uitvoerend en wetgevend. De politie, tot dusverre werktuig van de staatsregering, werd onmiddellijk van al haar politieke eigenschappen ontdaan en in een verantwoordelijk en te allen tijde afzetbaar werktuig van de Commune veranderd. Evenzo de beambten van alle andere takken van bestuur. Vanaf de leden van de Commune moest de openbare dienst tegen arbeidersloon worden verricht. De verworven rechten en de representatiegelden van de hoge staatswaardigheidsbekleders verdwenen met deze waardigheidsbekleders zelf. De openbare ambten hielden op privaateigendom van de handlangers van de centrale regering te zijn. Niet slechts het stedelijke bestuur, maar ook het gehele, tot dusverre door de staat uitgeoefende initiatief werd in handen van de Commune gelegd.

Toen het staande leger en de politie, de werktuigen van de materiële macht van de oude regering, eenmaal waren afgeschaft, ging de Commune er terstond toe over het geestelijke onderdrukkingswerktuig, de papenmacht, te breken. Zij decreteerde de ontbinding en de onteigening van alle kerken, voor zover zij bezittende lichamen waren. De papen werden in de stilte van het particuliere leven teruggezonden om zich daar naar het voorbeeld van hun voorlopers, de apostelen, van de aalmoezen van de gelovigen te voeden. Al de inrichtingen van onderwijs werden kosteloos voor het volk opengesteld en tegelijkertijd van elke inmenging van de staat en de kerk gezuiverd. Daardoor was niet alleen het schoolonderricht voor iedereen toegankelijk gemaakt, maar ook de wetenschap zelf bevrijd van de banden, haar door het klassevooroordeel en de regeringsmacht opgelegd.

De rechterlijke ambtenaren verloren die schijnbare onafhankelijkheid, die slechts gediend had ter bemanteling van hun onderdanigheid aan alle, elkaar opvolgende regeringen, aan wie zij, de een na de ander, de eed van trouw hadden gezworen en gebroken. Als alle andere openbare dienaren zouden zij voortaan gekozen worden, verantwoordelijk en afzetbaar zijn.

De Parijse Commune moest natuurlijk aan alle grote industriële middelpunten ten voorbeeld strekken. Zodra de Communeorde eenmaal in Parijs en in de middelpunten van de tweede rang was ingevoerd, zou de oude gecentraliseerde regering ook in de provincies voor de zelfregering van de producenten hebben moeten wijken. In een korte schets van de nationale organisatie, die de Commune uit gebrek aan tijd niet verder kon uitwerken, heet het nadrukkelijk dat de Commune de politieke vorm zelfs van het kleinste dorp moest zijn, en dat het staande leger op het platteland door een volksmilitie met uiterst korte diensttijd moest worden vervangen. De landelijke gemeenten van elk district moesten hun gemeenschappelijke aangelegenheden door een vergadering van afgevaardigden in de districtshoofdstad besturen, en deze districtsvergaderingen weer afgevaardigden naar de nationale delegatie te Parijs sturen; de afgevaardigden moesten te allen tijde afzetbaar en aan de bepaalde instructies van hun kiezers gebonden zijn. De weinige, maar belangrijke functies, die dan nog voor een centrale regering overbleven, moesten niet, zoals met opzet valselijk is voorgesteld, worden afgeschaft, maar aan communale, d.w.z. streng verantwoordelijke ambtenaren worden overgedragen. De eenheid van de natie moest niet worden verbroken, maar integendeel door de Commune inrichting georganiseerd, ze moest werkelijkheid worden door de vernietiging van die staatsmacht, die zich voor de belichaming van deze eenheid uitgaf, maar onafhankelijk en de meerdere wilde zijn tegenover de natie, aan welker lichaam zij evenwel slechts een parasitaire uitwas vormde. Terwijl het er op aankwam de enkel maar onderdrukkende organen van de oude regeringsmacht af te snijden, moesten de rechtmatige functies van de macht, die er aanspraak op maakte, boven de maatschappij te staan, haar worden ontrukt en aan de verantwoordelijke dienaren van de maatschappij worden teruggegeven. In plaats van één keer in de drie of zes jaren te beslissen, welk lid van de heersende klasse het volk in het parlement zou vertegenwoordigen en vertrappen (“ver- und zertreten”), moest het algemeen kiesrecht het, in de Communes geconstitueerde volk dienen op de wijze, zoals het individuele kiesrecht elk ander werkgever dient om arbeiders, opzichters en boekhouders voor zijn zaak uit te zoeken. En het is bekend genoeg, dat maatschappijen even goed als enkelingen in dingen, het werkelijke zakenleven betreffend, gewoonlijk de juiste man weten te vinden en, als zij zich al een keer vergissen, dit spoedig weer weten goed te maken. Aan de andere kant kon evenwel niets verder van de geest van de Commune verwijderd zijn dan het algemeen kiesrecht door een hiërarchische investituur te vervangen.

Het is het gewone noodlot van nieuwe historische scheppingen, voor het pendant van oudere en zelfs van afgeleefde vormen van het maatschappelijke leven, waarop zij enigermate gelijken, te worden gehouden. Zo werd deze nieuwe Commune, die de moderne staatsmacht breekt, gehouden voor een herleving van de middeleeuwse communes, die eerst de voorloopsters waren van die staatsmacht en daarna haar grondslag werden. Het Communebewind werd voor een poging gehouden om een bond van kleine staten, waarvan Montesquieu en girondijnen droomden, in de plaats te zetten van die eenheid van grote volken, die, hoewel aanvankelijk door geweld tot stand gebracht, thans echter een machtige factor van de maatschappelijke productie is geworden. De tegenstelling van de Commune ten opzichte van de staatsmacht werd gehouden voor een overdreven vorm van de oude strijd tegen de ten top gevoerde centralisatie. Bijzondere historische omstandigheden mogen de klassieke ontwikkeling van de bourgeoisregeringsvorm, zoals dit in Frankrijk heeft plaats gevonden, in andere landen hebben verhinderd, en hebben toegelaten dat, zoals in Engeland, de grote centrale staatsorganen zich aanvullen door corrupte parochiebijeenkomsten (vestries), geldsjacherende wethouders en van woede snuivende armenbestuurders in de steden, en door feitelijk erfelijke vrederechters op het platteland. De Communale grondwet zou integendeel aan het maatschappelijke lichaam al die krachten hebben teruggegeven, die tot dusverre de parasitaire uitwas “staat”, die op de maatschappij teert en haar vrije beweging belemmert, heeft verbruikt. Door deze daad alleen zou zij de wedergeboorte van Frankrijk op gang hebben gebracht. De middenklasse van de provinciesteden zag in de Commune een poging tot herstel van de heerschappij die zij onder Louis Philippe over het land had uitgeoefend en die onder Louis Bonaparte werd verdrongen door de zogenaamde heerschappij van het land over de steden. Doch in werkelijkheid zou de communale grondwet de landelijke producenten onder de geestelijke leiding van de districtshoofdsteden hebben gebracht en hun daar in de stedelijke arbeiders de natuurlijke vertegenwoordigers van hun belangen hebben verzekerd. — Alleen reeds het bestaan van de Commune bracht als iets, dat van zelf sprak, de plaatselijke zelfregering met zich mee, maar nu niet meer als tegenwicht tegen de, thans overbodig gemaakte staatsmacht. Alleen een Bismarck, die, wanneer hij niet door zijn bloed-en-ijzer-intriges in beslag wordt genomen, gaarne tot zijn oud, aan zijn geestelijk kaliber zo zeer beantwoordend handwerk als medewerker aan de “Kladderadatsch” terugkeert, alleen zulk een kop kon op de gedachte komen aan de Parijse Commune een vurig verlangen toe te dichten naar die karikatuur van de oude Franse stedenconstitutie van 1791, de Pruisische stedenverordening, die de stedelijke besturen tot niets dan ondergeschikte raderen in de Pruisische staatsmachine vernedert. De Commune maakte het wachtwoord van alle burgerlijke revoluties, goedkope regering, tot waarheid, door de twee grootste bronnen van uitgaven, het leger en het ambtenarendom, op te heffen. Haar bestaan alleen veronderstelde het niet-bestaan van de monarchie die, althans in Europa, regelrechte ballast en de onontbeerlijkste dekmantel van de klassenheerschappij is. Zij verschafte de republiek de grondslag van werkelijk democratische instellingen. Maar noch de “goedkope regering”, noch de “ware republiek” was haar einddoel; beiden ontstonden als bijkomstigheid en vanzelf.

De menigvuldigheid van de uitleggingen, waarvan de Commune het voorwerp was, en de menigvuldigheid van de belangen, die in haar tot uitdrukking kwamen, bewijzen, dat zij een in alle opzichten voor uitbreiding vatbare politieke vorm was, terwijl alle vroegere regeringsvormen in wezen onderdrukkend waren geweest. Haar waar geheim was dit: zij was in wezen een regering van de arbeidersklasse, het resultaat van de strijd van de voortbrengende tegen de toe-eigenende klasse, de eindelijk ontdekte politieke vorm waaronder de economische bevrijding van de arbeid zich kon voltrekken.

Zonder deze laatste voorwaarde was de communale inrichting een onmogelijkheid en een misleiding. De politieke heerschappij van de producent kan niet bestaan naast de vereeuwiging van zijn maatschappelijke knechtschap. De Commune moest daarom dienen als hefboom, om de economische grondslagen omver te werpen, waarop het bestaan van de klassen en daarmee dat van de klassenheerschappij berust. Is eenmaal de arbeid geëmancipeerd, dan wordt ieder mens een arbeider, en de productieve arbeid houdt op, een klasseneigenschap te zijn.

Het is een bijzonder kenmerkend feit: trots al het gepraat en de onmetelijke literatuur van de laatste zestig jaren over de emancipatie van de arbeiders, nauwelijks nemen de arbeiders ergens de zaak in eigen handen, of terstond weerklinken weer de apologetische praatjes van de pleitbezorgers van de huidige maatschappij met haar beide polen: kapitaal en loonslavernij (de grondbezitter is thans nog maar de stille vennoot van de kapitalist), als leefde de kapitalistische maatschappij nog in de staat van de reinste maagdelijke onschuld, — al haar beginselen nog onontwikkeld, al haar zelfmisleidingen nog niet ontsluierd, al haar geprostitueerde werkelijkheid nog niet bloot gelegd! De Commune, roepen zij uit, wil de eigendom, de grondslag van alle beschaving, afschaffen. Jawel, mijne heren, de Commune wilde die klasseneigendom afschaffen, die de arbeid van velen in de rijkdom van de weinigen verandert. Ze stelde zich het onteigenen van de onteigenaars ten doel. Zij wilde de individuele eigendom tot een waarheid maken, door de productiemiddelen, de grond en het kapitaal, thans vóór alles de middelen tot knechting en uitbuiting van de arbeid, tot louter werktuigen van de vrije en geassocieerde arbeid te maken. Maar dit is het communisme, het “onmogelijke” communisme! Nu, de lieden uit de heersende klassen, die verstandig genoeg zijn om de onmogelijkheid van het voortduren van het huidige systeem in te zien, en zulke zijn er velen, hebben zich tot opdringerige en rumoerige apostels van de coöperatieve productie opgeworpen. Maar wanneer de coöperatieve productie niet slechts schijn en zwendel zal blijven, wanneer zij het kapitalistische stelsel moet verdringen, wanneer alle coöperaties samen de nationale productie volgens een gemeenschappelijk plan moeten regelen, ze aldus onder haar eigen leiding nemen en een einde maken aan de bestendige anarchie en de periodiek terugkerende convulsies, die het onvermijdelijke lot van de kapitalistische productie zijn, wat zou dit dan anders zijn, mijne heren, dan het communisme, het “mogelijke” communisme?

De arbeidersklasse eiste geen wonderen van de Commune. Zij behoeft geen kant-en-klare utopieën bij volksbesluit in te voeren. Zij weet, dat zij, om haar eigen bevrijding en daarmee die hogere levensvorm, die de huidige maatschappij door haar eigen economische ontwikkeling onweerstaanbaar tegemoet gaat, te voorschijn te brengen, — dat zij, de arbeidersklasse, een langdurige strijd, een ganse reeks van historische processen moet doormaken, waardoor de mensen evenals de toestanden volkomen anders zullen worden gemaakt. Zij behoeft geen idealen te verwezenlijken; zij moet slechts de elementen van de nieuwe maatschappij vrij maken, die zich reeds in de schoot van de ineenstortende bourgeoismaatschappij hebben ontwikkeld. In het volle bewustzijn van haar historische zending en van het heldhaftige besluit, haar waardig te handelen, kan de arbeidersklasse zich bepalen tot een glimlach over het plompe schelden van de lakeien van de pers, zowel als over de schoolmeesterachtige protectie van welmenende bourgeoisdoctrinairen, die hun onwetende gemeenplaatsen en sektarische grillen in de orakeltoon van de wetenschappelijke onfeilbaarheid voorpreken.

Toen de Parijse Commune de leiding van de revolutie in haar eigen hand nam, toen eenvoudige arbeiders voor de eerste maal waagden het regeringsprivilegie van hun “natuurlijke overheid”, de bezitters, aan te tasten en, onder omstandigheden van weergaloze moeilijkheden, hun werk bescheiden, nauwgezet en ijverig te verrichten, — te verrichten tegen salarissen, waarvan het hoogste nauwelijks een vijfde gedeelte was van wat, volgens een hooggeplaatst wetenschappelijke zegsman (Professor Huxley), het laagste is voor een secretaris van de Londense schoolraad, toen kromde zich de oude wereld in krampachtige woede bij het aanschouwen van de rode vaan, die, als het symbool van de republiek van de arbeid, boven het stadhuis wapperde.

En toch was dit de eerste revolutie, waarin de arbeidersklasse openlijk werd erkend als de enige klasse, die nog tot maatschappelijk initiatief in staat was; erkend zelfs door de grote massa van de Parijse middenklasse, kleinhandelaren, handwerkers, kooplieden, alleen met uitzondering van de rijke kapitalisten. De Commune had hen gered door een wijze afdoening van die steeds terugkerende oorzaak van twist in de middenklasse zelf, van de kwestie tussen schuldenaars en schuldeisers. Hetzelfde deel van de middenklasse had in 1848 aan het onderdrukken van de arbeidersopstand in juni deelgenomen; en terstond daarop was het door de Constituerende Vergadering zonder enige omslag aan zijn schuldeisers ten offer gebracht. Maar dit was niet de enige reden, waarom het zich thans bij de arbeiders aansloot. Het voelde dat er nog maar één keus was: de Commune of het keizerrijk, onverschillig onder welke naam. Het keizerrijk had deze middenklasse economisch te gronde gericht door zijn verkwisting van de openbare rijkdom, door de financierszwendel, die het had opgekweekt, door zijn hulpverlening bij de kunstmatig verhaaste centralisatie van het kapitaal en de daardoor bepaalde onteigening van een groot gedeelte van deze middenklasse. Het had haar politiek onderdrukt, haar zedelijke verontwaardiging gewekt door zijn orgiën; het had haar Voltairianisme beledigd door de opvoeding van haar kinderen aan de “onwetende broedertjes” uit te leveren; het had haar nationaal gevoel als Fransen in opstand gebracht, door haar hals over kop in een oorlog te storten, welke voor al de verwoesting, die hij aanrichtte, slechts één vergoeding liet: de vernietiging van het keizerrijk. Inderdaad: na de verhuizing van de hoge bonapartistische en kapitalistische zigeunerbende uit Parijs trad de ware ordepartij van de middenklasse naar voren als de “Union Républicaine”, schaarde zich onder de vanen van de Commune en verdedigde haar tegen de opzettelijke vervalsingen van Thiers. Of de dankbaarheid van deze grote massa van de middenklasse de huidige zware beproevingen zal bestaan, moet nog worden afgewacht.

De Commune had volkomen gelijk, toen zij de boeren toeriep: “Onze overwinning is uw hoop”. Van al de leugens, die te Versailles werden uitgebroed en door de met roem bedekte Europese pers-zouaven uitgebazuind, was een van de monsterachtigste, dat de landjonkers van de Nationale Vergadering de vertegenwoordigers van de Franse boeren zouden zijn. Men denken zich slechts de liefde van de Franse boer voor de mensen, aan wie hij, na 1815, een miljard schadevergoeding moest betalen! In de ogen van de Franse boer is immers reeds het bestaan alleen van een grootgrondbezitter een inbreuk op zijn veroveringen van 1789. De bourgeois had in 1848 het lapje grond van de boer met 45 opcenten belast, maar hij deed het in naam van de revolutie; thans had hij een burgeroorlog tegen de revolutie ontketend om de grootste last van de aan Pruisen toegekende vijf miljard schadevergoeding op de boeren te laden. Daarentegen verklaarde de Commune onmiddellijk in een van “haar eerste proclamaties, dat de werkelijke veroorzakers van de oorlog ook de kosten daarvan moesten dragen. De Commune zou de boer de bloedbelasting hebben afgenomen, hem een goedkope regering hebben gegeven, en zijn bloedzuigers, de notaris, de advocaat, de deurwaarder en andere gerechtelijke vampiers, in bezoldigde Communebeambten, door hem zelf gekozen en aan hem verantwoordelijk, hebben veranderd. Zij zou hem hebben bevrijd van de willekeurheerschappij van de veldwachter, de gendarm en de prefect; ze zou in plaats van de verdomming door de papen, de verheldering door de onderwijzer hebben gebracht. En vóór alles is de Franse boer een man, die rekent. Hij zou het uiterst verstandig hebben gevonden, dat de betaling van de priester, in plaats van door de belastinggaarder te worden ingevorderd, slechts afhankelijk zou zijn van het vrijwillige resultaat van de hang naar vroomheid van zijn gemeente. Dit waren de grote directe weldaden, die de heerschappij van de Commune, en zij alleen, de Franse boeren in het vooruitzicht stelde.

Het is dus geheel overbodig hier nader in te gaan op de ingewikkelde werkelijke levenskwesties, die de Commune alleen in staat, en tegelijkertijd gedwongen was, ten voordele van de boer op te lossen: de hypotheekschuld, die als een zware last op zijn lapje grond drukte, het landelijke proletariaat, dat dagelijks daarop aangroeide, en zijn eigen onteigening van dit lapje, welke met steeds toenemende snelheid plaats vond als gevolg van de ontwikkeling van het moderne landbouwbedrijf en de concurrentie van de kapitalistische bodemcultuur.

De Franse boer had Louis Bonaparte tot president van de republiek gekozen, maar de partij van de orde schiep het tweede keizerrijk. Wat de Franse boer werkelijk nodig heeft, begon hij in 1849 en 50 te tonen, toen hij overal zijn burgemeester tegenover de regeringsprefect, zijn onderwijzer tegenover de regeringspaap en zelfs tegenover de regeringsgendarme plaatste. Alle wetten, door de partij van de orde in januari en februari 1850 uitgevaardigd, waren erkende dwangmaatregelen tegen de boeren. De boer was bonapartist, omdat de Grote Revolutie, met al de voordelen voor hem, in zijn ogen in Napoleon was belichaamd. Deze vergissing, die onder het tweede keizerrijk bezig was, snel in elkaar te storten (zij was overeenkomstig haar gehele aard vijandig aan de landjonkers), dit vooroordeel van het verleden, hoe zou het hebben kunnen standhouden tegenover het beroep van de Commune op de levende belangen en dringende behoeften van de boeren?

De landjonkers, dit was inderdaad hun voornaamste angst, wisten dat drie maanden van vrij verkeer tussen het Parijs van de Commune en de provincies een algemene boerenopstand te weeg zou brengen. Vandaar hun angstige haast om Parijs met een politieblokkade te omringen en de verbreiding van de runderpest tegen te houden.

Wanneer aldus de Commune de ware vertegenwoordigster van alle gezonde elementen van de Franse maatschappij was, en daarom de werkelijk nationale regering, zij was tegelijkertijd, als een arbeidersregering, als de stoutmoedige voorvechter van de bevrijding van de arbeid, in de volle zin van het woord internationaal. Onder de ogen van het Pruisische leger, dat twee Franse provincies aan Duitsland had geannexeerd, annexeerde de Commune de arbeiders van de gehele wereld aan Frankrijk.

Het tweede keizerrijk was het jubelfeest van de kosmopolitische knevelarij geweest; de zwendelaars van alle landen waren op zijn roep toegesneld om aan zijn orgiën en aan de uitplundering van het Franse volk deel te nemen. Zelfs op dit ogenblik nog is Thiers rechterhand Ganesco, de Walachijse schoft, en zijn linkerhand Markowski, de Russische spion. De Commune liet alle vreemdelingen toe tot de eer, voor een onsterfelijke zaak te vallen. Tussen de, door hun verraad verloren buitenlandse oorlog en de, door hun samenzwering met de vreemde veroveraars ontbrande burgeroorlog had de bourgeoisie tijd gevonden, haar patriottisme door de organisatie van politiejachten op de Duitsers in Frankrijk bot te vieren. De Commune maakte een Duitser tot haar minister van arbeid. — Thiers, de bourgeoisie, het tweede keizerrijk, hadden Polen voortdurend door luide beloften van deelname misleid, terwijl zij het in werkelijkheid aan Rusland verrieden en Ruslands vuile werk opknapten. De Commune eerde Polens heldenzonen door hen aan de spits van de verdedigings van Parijs te plaatsen. En om geheel onmiskenbaar het nieuwe historische tijdperk, dat zij welbewust inleidde, te kenmerken, haalde de Commune onder de ogen, hier van de zegevierende Pruis, daar van het, door bonapartistische generaals geleide bonapartistische leger, het kolossale symbool van de krijgsroem, de Vendôme zuil omver.

De grote sociale maatregel van de Commune was haar eigen arbeidend bestaan. Haar bijzondere maatregelen konden slechts de richting aanwijzen, waarin zich een regering van het volk door het volk beweegt. Daartoe behoren de afschaffing van de nachtarbeid voor de bakkersgezellen; het verbod, onder strafbedreiging, van de bij de werkgevers gebruikelijke praktijk, het loon te drukken door de arbeiders onder allerlei voorwendsels boeten op te leggen, een wijze van handelen, waarbij de werkgever in één persoon wetgever, rechter en uitvoerder is en bovendien het geld in zijn zak steekt. Een andere maatregel van deze aard was het overgeven van alle gesloten werkplaatsen en fabrieken aan arbeiderscoöperaties, onder voorbehoud van schadeloosstelling, onverschillig of de betrokken kapitalist was gevlucht of er zelfs de voorkeur aan gaf, het werk te laten stilstaan.

De financiële maatregelen van de Commune, uitmuntend door hun inzicht en gematigdheid, konden zich slechts beperken tot zulke, die met de toestand van een belegerde stad waren te rijmen. Met het oog op de reusachtige diefstallen, aan de stad Parijs begaan door de grote financiermaatschappijen en bouwondernemers onder Hauszmanns heerschappij, zou de Commune een veel groter recht hebben gehad om hun eigendom verbeurd te verklaren dan Louis Napoleon het eigendom van de familie Orleans. De Hohenzollern en de Engelse oligarchen, die beiden een flink stuk van hun bezittingen van geroofd kerkeneigendom afleiden, waren natuurlijk hoogst verontwaardigd over de Commune, die uit de secularisatie slechts 8000 Frank voordeel trok.

Terwijl de regering te Versailles, zodra zij weer enigszins moed en kracht had verzameld, de gewelddadigste middelen tegen de Commune gebruikte; — terwijl zij de vrijheid van meningsuiting over geheel Frankrijk onderdrukte en zelfs vergaderingen van gedelegeerden van de grote steden verbood; terwijl zij Versailles en het overige Frankrijk aan een spionage, veel erger dan die van het tweede keizerrijk, onderwierp; terwijl zij door haar gendarmen inquisiteurs alle in Parijs gedrukte kranten verbrandde en alle brieven van en naar Parijs openbrak, terwijl in de Nationale Vergadering de schuchtere pogingen, een woord ten gunste van Parijs te doen horen, werden neer geschreeuwd op een, zelfs in de Jonkerkamer van 1816 ongehoorde manier; gedurende de bloeddorstige wijze van oorlogvoeren van de Versaillanen buiten, en haar pogingen tot omkoperij en samenzwering binnen Parijs, — zou dan de Commune haar positie niet smadelijk hebben verraden, als zij alle beleefdheidsvormen van het liberalisme, als in tijden van de meest volkomen vrede, had in acht genomen? Ware de regering van de Commune aan die van de heer Thiers verwant geweest, dan zou er even weinig aanleiding toe hebben bestaan, om bladen van de partij van de orde in Parijs, als Communebladen in Versailles te onderdrukken.

Inderdaad was het ergerlijk voor de landjonkers, dat juist omstreeks de tijd, dat zij de terugkeer tot de kerk als enig middel tot de redding van Frankrijk verklaarden, de ongelovige Commune, de eigenaardige geheimen van het nonnenklooster Picpus en de kerk St.-Laurent blootlegde. Het was een satire op Thiers, dat, terwijl hij grootkruisen op de bonapartistische generaals liet regenen voor hun meesterschap in het verliezen van veldslagen, het ondertekenen van capitulaties en het sigaretten draaien te Wilhelmshöhe, de Commune haar generaals afzette en gevangen nam, zodra zij van het verwaarlozen van hun dienst verdacht werden. Het uitstoten en arresteren van een lid, dat onder valse naam was binnen geslopen en vroeger te Lyon zes dagen gevangenis wegens eenvoudig bankroet had ondergaan, — was dit niet een voorbedachte belediging, in het gezicht geslingerd van de vervalser Jules Favre, die toen nog altijd Frankrijks minister van buitenlandse zaken was, nog steeds Frankrijk aan Bismarck verkocht, nog altijd bevelen dicteerde van die onvergelijkelijke Belgische regering? Maar inderdaad, de Commune maakte geen aanspraak op onfeilbaarheid, zoals zonder uitzondering al de oude regeringen doen. Zij publiceerde alle redevoeringen en handelingen; zij wijdde het publiek in in al haar onvolkomenheden.

In iedere revolutie dringen zich, naast haar werkelijke vertegenwoordigers, mensen van een ander slag op de voorgrond. Enkelen zijn de overlevenden van vroegere revoluties, waarmee zij zijn samengegroeid; zonder inzicht in de huidige beweging, maar toch in het bezit van grote invloed op het volk door hun bekende moed en hun karakter, of ook door traditie alleen. Anderen zijn alleen maar schreeuwers, die jarenlang steeds dezelfde declamaties tegen de regering van de dag herhalen en zich zo de reputatie van revolutionairen van het zuiverste water hebben aangematigd. Ook na de 18de maart kwamen zulke lieden te voorschijn en speelden zelfs in enkele gevallen een voorname rol. Zover hun macht ging, hinderden zij de werkelijke actie van de arbeidersklasse, zoals zij de volledige ontwikkeling van iedere vroegere revolutie hebben gehinderd. Zij zijn een onvermijdelijk kwaad; mettertijd schudt men hen van zich af; maar juist die tijd werd de Commune niet gelaten.

Wonderlijk was inderdaad de verandering, die de Commune in Parijs had teweeggebracht! Geen spoor meer van het boelerende Parijs van het tweede keizerrijk. Parijs was niet langer de verzamelplaats van Britse grondbezitters, Ierse absentees, Amerikaanse ex-slavenhouders en parvenu’s, Russische ex-lijfeigenen-bezitters en Walachijse bojaren. Geen lijken meer in de morgue, geen nachtelijke inbraken en bijna geen diefstallen meer; sedert de februaridagen van 1848 waren de straten van Parijs werkelijk weer eens veilig en dit alles zonder enigerlei politie. “Wij horen nu”, zei een lid van de Commune, “niets meer van moord, roof en aanranding van personen; het schijnt inderdaad alsof de politie al haar conservatieve vrienden naar Versailles heeft meegesleept”. De cocottes hadden het spoor van hun beschermers weergevonden, de voortvluchtige mannen van het gezin, de godsdienst en vooral van de eigendom. In haar plaats kwamen de werkelijke vrouwen van Parijs weer op straat, — heldhaftig, edelmoedig en opofferingsgezind als de vrouwen in de oudheid. Parijs, werkend, denkend, strijdend, bloedend, door de voorbereiding van een nieuwe maatschappij de kannibalen voor de poorten bijna vergetend, stralend in de geestdrift van zijn historisch initiatief.

En ziet nu, tegenover deze nieuwe wereld in Parijs, de oude in Versailles, deze verzameling van “Ghuls” van alle vroegere regeringsstelsels, — legitimisten en orleanisten, begerig, te azen op het kadaver van de natie met een sleep van voorwereldlijke republikeinen, die door hun tegenwoordigheid in de vergadering toestemming gaven tot de opstand van de slavenhouders, die het behoud van hun parlementaire republiek hoopten te verkrijgen van de ijdelheid van de bejaarde hansworst aan het hoofd van de regering, en die het jaar 1789 tot karikatuur maakten door hun spookachtige vergaderingen in de “Jeu de Paume”.[6]. Daar zat zij, die vergadering, de vertegenwoordigster van al wat afgestorven was in Frankrijk, in haar pose van schijnbaar leven steunend op niets dan de sabels van de generaals van Louis Bonaparte. Parijs geheel waarheid, Versailles geheel leugen, en die leugen verkondigd door de mond van Thiers.

Thiers zei aan een deputatie van burgemeesters van het departement Seine-et-Oise: “Gij kunt u verlaten op mijn woord, dat ik nooit heb gebroken! De vergadering zelf”, zei hij, “is de meest vrij gekozen en liberaalste vergadering die Frankrijk ooit heeft gehad”; zijn bonte verzameling van soldaten “de bewondering van de wereld en het schoonste leger, dat Frankrijk ooit heeft bezeten”; aan de provincies vertelde hij, dat het bombardement van Parijs een sprookje was: “als er enkele kanonschoten zijn gevallen, dan geschiedde dit niet door het leger van Versailles, maar door enige opstandelingen, die willen doen geloven dat zij slag leveren, ofschoon zij zich toch nergens durven vertonen”. Dan weer maakt hij de provincies wijs: “De artillerie van Versailles bombardeert Parijs niet, zij kanonneert slechts”. Aan de aartsbisschop van Parijs zegt hij, dat de executies en represailles, die de troepen van Versailles worden aangewreven (!) louter leugens zijn. Hij verkondigt Parijs, dat hij slechts van plan is, “het te bevrijden van de afschuwelijke tirannen, die het onderdrukken”, en dat het Parijs van de Commune inderdaad “slechts, een handvol misdadigers” is.

Het Parijs van Thiers was niet het werkelijke Parijs van de “schamele menigte”, maar een Parijs van de fantasie, het Parijs van de francfileurs, het Parijs van de boulevards, mannelijk zowel als vrouwelijk, het rijke, het kapitalistische, het vergulde, het niets doende Parijs, dat zich nu met zijn lakeien, zijn oplichters, zijn literaire zigeunerbende en zijn cocottes te Versailles, Sant-Denis, Rueii en Saint-Germain verdrong, voor wie de burgeroorlog slechts een aangenaam tussenspel was; dat de strijd door een verrekijker bekeek, de kanonschoten telde en bij zijn eigen eer en die van zijn hoeren zwoer, dat dit schouwtoneel oneindig veel beter was gearrangeerd dan ooit in het theater van de Porte Saint-Martin. De gevallenen waren werkelijk dood, de kreten van de gewonden waren niet maar vertoning en dan, hoe wereldhistorisch was niet die hele zaak!

Dit is het Parijs van de heer Thiers, geheel en al zoals de emigratie van Koblenz het Frankrijk van de Heer de Calonne was.

 

  • Excerpt uit De burgeroorlog in Frankrijk, Adres van de Generale Raad van de Internationale Arbeidersassociatie, door Karl Marx