‘Het hele idee van een anarchistische rechtspraktijk lijkt misschien paradoxaal’. Tijdens een studiedag niet lang geleden, georganiseerd door de ‘Anarchistische Juristen’ (SciencesPo te Parijs), ging men daar a priori tegen in. Gewezen werd op juridische realiteiten die verwant zijn aan anarchistische praktijken. De studiedag was bedoeld om, door middel van voorbeelden en hypothesen, de mogelijkheden aan te tonen van een hedendaagse vestiging van anarchistisch recht, dat verder gaat dan de stichtingsmythe van natiestaten en de objectieve rechtsorde,’ (zie de eerste alinea onder ‘Argumentaire’, hier; onderdeel programma SciencesPo, hier). Op 11 december 2023 houden zij een (openbare) studiedag over ‘Staatsgewelddadigheden: juridische gebruiksaanwijzing’.
In het werk van de Franse ‘Anarchistische Juristen’ herken ik een gedegen voortzetting waaraan ik decennia geleden begon: in anarchisme wordt niet alleen het bestaande, opgelegde recht verworpen, er wordt tegelijk nieuw recht gecreëerd. Hoe laat je dat zien? Hoe maak je dat duidelijk? En is dat inzicht nieuw of kan je naar ‘de bronnen’ terug? Hieronder een schets voor een begin van antwoorden op dit soort vragen. Dat vindt plaats in het eerste deel van een reeks die ik heb opgezet onder de titel Anarchistisch Recht. Er zullen nog, minimaal, vier deel volgen. En misschien komt er een brochure vanuit in papieren vorm. [ThH]
Anarcha-juridica
Ooit besteedde de Nederlandse rechtsfilosoof H.J. van Eikema Hommes (1930-1984), bij leve hoogleraar in dat vak aan de VU te Amsterdam, in zijn De elementaire grondbegrippen der rechtswetenschap (1972) ruim aandacht aan de moderne rechtssociologie. Hij zegt daarover dat de vertegenwoordigers ervan met kracht op het eigen en oorspronkelijke karakter van het niet-statelijke maatschaps- en gemeenschapsrecht hebben gewezen. Onder hen rekent hij vanzelfsprekend de Oostenrijkse jurist en socioloog Eugen Ehrlich (1862-1922), maar ook, naast anderen, Duguit en Gurvitch. Met betrekking tot de laatste merkt hij op: ‘Van groot belang voor ons inzicht in de verhouding van maatschaps- en gemeenschapsrecht (..) is de leer van het sociale (gemeenschaps-) en interindividuele (maatschaps-) recht van de Russisch-Franse rechtssocioloog Georges Gurvitch’. Van Eikema Hommes bespreekt diens opvatting vervolgens in een ruim aantal pagina’s (p. 417-422) en hij levert er ook, vanzelfsprekend, commentaar op. Dat was in 1972.
Veertig jaar later, in 2012, vraagt de Franse jurist Jacques Le Goff, inmiddels oud-docent publiekrecht aan de Universiteit Brest-Quimper, met zijn boek Georges Gurvitch, Le pluralisme créateur, eveneens aandacht voor een aantal filosofische en rechtssociologische denkbeelden van Gurvitch (1894-1965), in het bijzonder de denkbeelden over ‘sociaal recht’. Ik besprak zijn boek op deze site (zie hier) en in het Netherlands Journal of Legal Philosophy (2012/2, Volume 41, pp. 180-183). De ene bespreking zat meer op een ‘juridische’ lijn, de andere op een ‘anarchistische’. Ik verstrengel nu die lijnen nadrukkelijk waarmee ik hoop interesse op te wekken bij anderen voor de vruchtbare anarcha-juridica die kan worden ontwikkeld. Zoals we hierboven zagen: eveneens een van de doelen van de Parijse ‘Anarchistische Juristen’.
In zijn behandeling beperkt Le Goff zich tot de principiële thema’s in het werk van Gurvitch en legt hij ook een verband met opvattingen van vermaarde Franse juristen uit die vervlogen tijd, met name Maurice Hauriou (1856-1929) en Léon Duguit (1859-1928). Op een enkele uitzondering na, wellicht, zullen de namen van deze twee juristen anarchisten niets zeggen. Ik zal met een voorbeeld aangeven hoe zij tegen over elkaar stonden en hoe Duguit zonder probleem zijn rechtsopvatting ‘anarchistisch’ laat noemen door Hauriou, zonder dat hij de behoefte heeft zich tot het anarchisme te bekennen. Het voorbeeld werkte ik uit in mijn proefschrift Recht en politieke organisatie (1986, pp. 122-126). Ik zal daar ruim uit citeren.
Duguit is bekend met teksten van anarchisten. Zijn federalistische-, syndicalistische- en pluralistische gedachten ontspringen aan zijn bekendheid met gedachten daarover te vinden bij Proudhon en verschillende Franse revolutionair-syndicalisten. Duguit heeft net als Proudhon en Bakoenin de Franse socioloog Auguste Comte (1798-1857) bestudeerd. Een gemeenschappelijke attitude die zij daaraan hebben overgehouden is hun antimetafysische instelling. Overigens is de Duitse anarchosyndicalist Helmut Rüdiger (1903-1966) (zie hier) een van de weinigen die, in zijn boek Föderalismus, Beitrag zur Geschichte der Freiheit (1979, uit het Zweeds, 1947) aandacht aan Duguit schenkt. De Zwitserse socioloog Peter Heintz (1920-1983) doet dat in zijn boek Anarchismus und Gegenwart (1951, 1973) eveneens. Ik constateer dat de ‘anarchistisch wereld’ in het algemeen hier geen boodschap aan lijkt te hebben gehad. In de ‘rechtsgeleerde wereld’ is dat anders.
Het is de genoemde Franse jurist Hauriou die zijn tijdgenoot Duguit een anarchisme-verwijt maakt. Hij vergelijkt hem met onder meer Proudhon, Bakoenin en Kropotkin. Duguit merkt op dat deze figuren hem naar zijn mening niet als bondgenoot zullen beschouwen, maar hij vindt kennelijk de kwestie wel interessant genoeg om erop in te gaan. Want hij reageert met: ‘Anarchist als men wil; ik ben niet bang voor woorden. Mijn leerstelling anarchistisch; ik accepteer de benaming en ik handhaaf mijn opvatting als zij ertoe kan bijdragen de juridische wetenschap voor eens en altijd te ontdoen van de metafysische concepten die het nog steeds belasten. Anarchistisch mijn leerstelling als men wil, als daarmee beter is te bereiken dan welk andere ook om de macht van de staat juridisch te beperken en die te baseren op een werkelijke ‘rule of law’ die betekenis en reikwijdte van overheidshandelingen bepaalt. Ik hoop hiermee te hebben aangetoond, schrijft Duguit, wat mijn opvatting als anarchistisch kwalificeert en dat die zich bovendien aanpast aan de actuele sociale feiten’ (L. Duguit, Traité de droit constitutionnel, 1921-1923, deel 1, p. 498).
Duguit gaat er dus mee akkoord dat zijn staats- en rechtsopvatting ‘anarchistisch’ wordt genoemd als dit het volgende mag betekenen:
- dat ze bijdraagt tot de bevrijding van de rechtswetenschap van alle metafysische gedachten;
- dat ze beter het aan banden leggen van de staatsmacht bewerkstelligt en rechtsregels vestigt die de richting en het bereik van bestuurshandelingen bepalen;
- dat er bovendien alleen van actuele sociale feiten uitgegaan wordt.
Over deze anarcha-juristica zal nog de nodige discussie zijn onder anarchisten – hetgeen ik ook duidelijk maak (zie pp. 124-125 proefschrift). Duguit begreep dat ook, neem ik aan. Is het daarom dat hij in een andere tekst (Traité, deel 3) erop wees, dat de staat in zijn visie niet meer een bevelsmacht is, maar een ‘coöperatie van publieke diensten’? Wie zal het zeggen.
Georges Gurvitch
Gurvitch wijst het (rechts-)positivisme scherp af. Bij hem is er sprake van een nadrukkelijke immanentie als het om recht gaat: wij maken zelf het recht! Tevens heeft Gurvitch telkens ideeën van de Franse maatschappijcriticus J.-P. Proudhon (1809-1865) als uitgangspunt gekozen, ten behoeve van het beschrijven van bepaalde ideeën over recht.
Le Goff hangt zijn aandacht voor het werk van Gurvitch op aan de discussie over de doorgeschoten individualistische, ‘atomistische’ mensvisie in het tijdperk van het neoliberalisme en aan de desastreuze gevolgen, die dat heeft op maatschappelijk vlak. Het is dus niet vreemd dat getracht wordt de aandacht op ‘het sociale’ te vestigen, als reactie op het antisociale denken binnen het neoliberalisme. Daarvoor kan men goed bij Gurvitch terecht.
Le Goff brengt de kernthema’s van Gurvitch samen in twee hoofdstukken. Het ene is getiteld ‘Het juridisch pluralisme’, waarin twee leerstukken worden behandeld, te weten het ‘sociaal recht’ in de zin van het sociale karakter van het recht en dus niet als een deelgebied van het recht, en het ‘normatief feit’. Het andere hoofdstuk betreft ‘Het politiek pluralisme’. Daar wordt aandacht besteed aan vraagstukken over de verhouding maatschappij/staat: hoe organiseer je het ‘pluralisme’? Beide hoofdstukken worden voorafgegaan door een hoofdstuk over de vraag hoe het ‘pluralisme’ in de werkelijkheid gedacht kan worden. Het geheel wordt afgesloten met een kort hoofdstuk waarin de hedendaagse relevantie van de denkbeelden van Gurvitch aan de orde komt.
Die denkbeelden van Gurvitch komen niet uit de lucht vallen. Ze zijn een deel van zijn eigen geschiedenis. Hij heeft ze opgedaan als jonge Rus (student rechten) in een revolutionaire tijd. Vroeg was hij al vertrouwd met de opvattingen van Proudhon en tijdens de revolutie ziet hij mensen spontaan het zelfbestuur zoals Proudhon dat voorstond, introduceren en toepassen. Gurvitch meent dat hier het sociaal recht wordt geboren in volledige onafhankelijkheid van de staat. Hij ziet allerlei vormen van directe democratie opbloeien. Het levert voor hem het idee van de mogelijkheid van een pluralistisch karakter van de maatschappij, die fundamenteel antitotalitair, maar wel socialistisch, is ingericht.
Ook maakt hij mee hoe dit alles door het totalitaire bolsjewisme in relatief korte tijd wordt weggevaagd. Hierin ligt de reden dat Gurvitch vrijwillig in ballingschap gaat en Rusland verlaat (in 1920). Een universitaire loopbaan die al in Rusland begonnen was, zal hij aan verschillende instellingen van hoger onderwijs in andere landen en steden voortzetten. Na Praag (1920) wordt dat Parijs (1925). Gurvitch vindt er in de woorden van Le Goff een ‘broedplaats’. De aandacht van Gurvitch gaat uit naar de zich uitbreidende kracht van het georganiseerd collectief: het syndicalisme en de republiek die sociaal wordt. En omdat ook hij de sociale organisatie niet langer in een privaatrechtelijk kader wilde denken, moet het idee van het ‘sociaal recht’ tot ontwikkeling komen…
Sociaal recht is bij Gurvitch een sui generis verschijnsel. Het verwijst naar de verbindende kracht die ontstaat door het samen handelen van mensen en die bijdraagt aan de stabiliteit van (micro-, meso- en macro) collectiviteiten, die door dat samen handelen ontstaan. Daarin ligt de reden dat het hier bedoelde sociale recht wordt toegelicht aan de hand van drie beschrijvende elementen: integratie, transpersonalisme en pluralisme. Het recht integreert de samenwerkende individuen in de (specifieke) collectiviteiten. De collectiviteit is meer dan de optelsom van de individuen, zodat er sprake is van vormen van transpersonalisme. Bovendien gaat het om een veelheid van (spontaan) ontstane collectiviteiten, welke veelheid zich binnen het kader van het pluralisme laat behandelen.
Gurvitch wijst het (rechts-)positivisme scherp af. Bij hem is er sprake van een nadrukkelijke immanentie als het om recht gaat: wij maken zelf het recht! Tevens heeft Gurvitch telkens ideeën van de Franse maatschappijcriticus J.-P. Proudhon (1809-1865) als uitgangspunt gekozen, ten behoeve van het beschrijven van bepaalde ideeën over recht.
Le Goff hangt zijn aandacht voor het werk van Gurvitch op aan de discussie over de doorgeschoten individualistische, ‘atomistische’ mensvisie in het tijdperk van het neoliberalisme en aan de desastreuze gevolgen, die dat heeft op maatschappelijk vlak. Het is dus niet vreemd dat getracht wordt de aandacht op ‘het sociale’ te vestigen, als reactie op het antisociale denken binnen het neoliberalisme. Daarvoor kan men goed bij Gurvitch terecht.
Le Goff brengt de kernthema’s van Gurvitch samen in twee hoofdstukken. Het ene is getiteld ‘Het juridisch pluralisme’, waarin twee leerstukken worden behandeld, te weten het ‘sociaal recht’ in de zin van het sociale karakter van het recht en dus niet als een deelgebied van het recht, en het ‘normatief feit’. Het andere hoofdstuk betreft ‘Het politiek pluralisme’. Daar wordt aandacht besteed aan vraagstukken over de verhouding maatschappij/staat: hoe organiseer je het ‘pluralisme’? Beide hoofdstukken worden voorafgegaan door een hoofdstuk over de vraag hoe het ‘pluralisme’ in de werkelijkheid gedacht kan worden. Het geheel wordt afgesloten met een kort hoofdstuk waarin de hedendaagse relevantie van de denkbeelden van Gurvitch aan de orde komt.
Die denkbeelden van Gurvitch komen niet uit de lucht vallen. Ze zijn een deel van zijn eigen geschiedenis. Hij heeft ze opgedaan als jonge Rus (student rechten) in een revolutionaire tijd. Vroeg was hij al vertrouwd met de opvattingen van Proudhon en tijdens de revolutie ziet hij mensen spontaan het zelfbestuur zoals Proudhon dat voorstond, introduceren en toepassen. Gurvitch meent dat hier het sociaal recht wordt geboren in volledige onafhankelijkheid van de staat. Hij ziet allerlei vormen van directe democratie opbloeien. Het levert voor hem het idee van de mogelijkheid van een pluralistisch karakter van de maatschappij, die fundamenteel antitotalitair, maar wel socialistisch, is ingericht.
Ook maakt hij mee hoe dit alles door het totalitaire bolsjewisme in relatief korte tijd wordt weggevaagd. Hierin ligt de reden dat Gurvitch vrijwillig in ballingschap gaat en Rusland verlaat (in 1920). Een universitaire loopbaan die al in Rusland begonnen was, zal hij aan verschillende instellingen van hoger onderwijs in andere landen en steden voortzetten. Na Praag (1920) wordt dat Parijs (1925). Gurvitch vindt er in de woorden van Le Goff een ‘broedplaats’. De aandacht van Gurvitch gaat uit naar de zich uitbreidende kracht van het georganiseerd collectief: het syndicalisme en de republiek die sociaal wordt. En omdat ook hij de sociale organisatie niet langer in een privaatrechtelijk kader wilde denken, moet het idee van het ‘sociaal recht’ tot ontwikkeling komen…
Sociaal recht is bij Gurvitch een sui generis verschijnsel. Het verwijst naar de verbindende kracht die ontstaat door het samen handelen van mensen en die bijdraagt aan de stabiliteit van (micro-, meso- en macro) collectiviteiten, die door dat samen handelen ontstaan. Daarin ligt de reden dat het hier bedoelde sociale recht wordt toegelicht aan de hand van drie beschrijvende elementen: integratie, transpersonalisme en pluralisme. Het recht integreert de samenwerkende individuen in de (specifieke) collectiviteiten. De collectiviteit is meer dan de optelsom van de individuen, zodat er sprake is van vormen van transpersonalisme. Bovendien gaat het om een veelheid van (spontaan) ontstane collectiviteiten, welke veelheid zich binnen het kader van het pluralisme laat behandelen.
Het sociaal recht is een sociale waarde met behulp waarvan een individualistische instelling en tegelijk de fascinatie voor de staat wordt bestreden. Om te vermijden dat ‘het sociale’ niet op zijn beurt een overheersende of zelfs tirannieke factor wordt, moet het pluralisme als organisatorisch leerstuk worden uitgewerkt. Het recht wordt hier als een autonoom, sociaal product begrepen, dat een bepaalde ontwikkelingsgang door maakt. Gurvitch spreekt daarbij over ‘ongeorganiseerd sociaal recht’ (‘instituant’) en ‘georganiseerd sociaal recht’ (‘institué’). Het centrum van de zwaartekracht van de ontwikkeling van het recht ligt dan ook niet in de wetgeving maar in de samenleving zelf, waarmee Gurvitch zich verenigt met Eugen Ehrlich. De laatste beschreef in 1913, in zijn boek De fundering van de rechtssociologie, het ‘gemeenschapsrecht’.
Het is duidelijk dat een en ander niet zonder ‘waarde’-denken (normen) blijft. Die waarden worden als immanent aan het sociale begrepen. Ze worden aangedragen via ‘normatieve feiten’. Er bestaat voor Gurvitch geen scherpe scheiding tussen norm en feit. Het concept van het ‘normatief feit’ is door Gurvitch ontleend aan de Russisch jurist en socioloog Leon Petrazycki (1867-1931). Hij heeft het evenwel ontwikkeld vanuit het leidende idee ‘institutie’ bij Maurice Hauriou. Maar ook bij Proudhon is al terug te vinden dat sommige scheidingen niet scherp zijn. Zo begrijpt deze ‘gerechtigheid’ tegelijk als idee en realiteit. Als idee maakt het deel uit van onze manier van spreken, de taal en de beelden erbij. De onmogelijkheid van het maken van een scherpe scheiding manifesteert zich ook in onze praktijken, in de sociale relaties. Het is dus een immanente factor.
Proudhonnisme
Le Goff noemt Gurvitch regelmatig proudhonnist. Maar nergens legt hij uit hoe het proudhonnisme waarnaar verwezen wordt, is ingevuld. Dat doet de Franse anarchist en socioloog Pierre Ansart (1922-2016) wel. Ansart heeft bij Gurvitch, die inmiddels als hoogleraar aan de Sorbonne (Parijs) verbonden was, zijn proefschrift geschreven (door het voortijdig overlijden in 1965 moest Ansart zijn werk bij een ander voortzetten). Onder de titel La sociologie de Proudhon is dat in 1967 uitgekomen.
Alain Pessin en Mimmo Pucciarrelli hebben Pierre Ansart over het proudhonnisme uitvoerig geïnterviewd. Dit interview is in boekvorm verschenen onder de titel Pierre Ansart et l’anarchisme proudhonien (Lyon, 2004). Hieraan ontleen ik elementen die relevant zijn voor het begrijpen van wat als ‘proudhonnisme’ mag worden opgevat in relatie tot het denken van Gurvitch. Ik doe dit om daarmee de tekst van Le Goff op dit punt aan te vullen.
In 1932 publiceert Gurvitch zijn L’Idée de Droit social waarin hele passages aan Proudhon zijn gewijd. Die wordt erin behandeld als belangrijk voor de sociale wetenschappen en als bedenker van een anti-hegeliaanse dialectiek, te weten de dialectiek van de tegenstellingen. Dit zijn tegenstellingen die zich niet laten opheffen. Telkens wordt er naar evenwicht gezocht tussen dergelijke tegenstellingen.
Gurvitch herkent hierin de ideeën van de sociale thermodynamica uit zijn tijd waarmee hij vertrouwd is. De thermodynamica bestudeert, onder meer, de optredende spanningen die bij verhitting ontstaan en hoe die te reguleren. Door bepaalde technische systemen in te bouwen (denk aan de werking van een thermostaat) ontstaat er een soort ‘zelfregulering’. Gurvitch en anderen maakten van die natuurkundige inzichten gebruik om op het niveau van het maatschappelijke in termen van zelfbestuur en zelfregulering te kunnen nadenken. Een verbinding met opvattingen van Proudhon over ‘(arbeiders)zelfbestuur’ is dan niet moeilijk te leggen.
Wat bij Proudhon ‘positieve anarchie’ heet, rekent Gurvitch tot diens belangrijkste politieke voorstellen. Die voorstellen ontwikkelt Proudhon vanuit zijn sociale kritiek. Die bestaat schematisch uit drie elementen:
(a) economische vervreemding of wel het kapitaal exploiteert anderen om de winst, via het regime van de particuliere eigendom,
(b) politieke vervreemding of wel de onderwerping van de burger aan overheidsmacht,
(c) religieuze vervreemding.
Die drie vormen van vervreemding kennen als volgt hun analogie. Het kapitaal kent zijn analogie in de politieke orde, gevormd door de regering, hetgeen weer als synoniem wordt teruggevonden in de religieuze orde, te weten het rooms-katholicisme. Dat wat het ‘kapitaal’ doet met de ‘arbeid’, doet de ‘staat’ met de vrijheid en de ‘kerk’ op zijn beurt met de intelligentie.
Bekijken we Proudhons kritiek op de economische politiek, dan stelt hij een aantal tegenstellingen vast, die niet zijn op te lossen (dit zou anders zijn als men er een hegeliaanse dialectiek op loslaat, wat tot een totalitair stelsel leidt, zoals in het leninisme en stalinisme herkenbaar is). Wat je wel kan doen is zoeken naar ‘economische evenwichten’.
Ansart wijst erop dat dit concept niets van doen heeft met maatregelen ter matiging van de negatieve effecten die een kapitalistische maatschappij voortbrengt. Het gaat om de constructie van een ‘sociale constitutie’ die geregeld wordt door het centrale beginsel van rechtvaardigheid, zoals ‘gelijke ruil’. Dat laatste staat radicaal tegenover de kapitalistische uitbuiting.
Collectieve kracht
Die ‘gelijke ruil’ stoelt op het idee van Proudhon dat hij ‘collectieve kracht’ heeft genoemd: binnen een productie-eenheid zijn de mensen allen tezamen de ‘producent’; die hoedanigheid geeft recht op een gelijke verdeling van de opbrengsten van de productie. De klassieke werkgever kan dus niet langer de meerwaarde door de samenwerkende arbeiders geproduceerd, als winst afromen. Dat systeem is door de introductie van productieassociaties en coöperaties geëlimineerd.
Het uitwerken van dit soort ideeën zal leiden tot ‘sociale revolutie’, die er niet in bestaat de staatsmacht te veroveren om die dan uit te oefenen tegen andere slachtoffers van overheersing. Het doel is de liquidatie van de overheersende macht door de instelling van een socio-economische organisatie. Die moet het immanent (dat wil hier zeggen door zijn specifieke organisatievorm) onmogelijk maken om terug te keren naar het buiten deze organisatie plaatsen van (politieke) macht. Dat is het doel van wat ‘positieve anarchie’ heet. Het is de verwijzing naar een maatschappijtype zonder transcendent beginsel (een beginsel dat van buitenaf komt), zonder ‘meester’, zonder onderdrukkende macht.
Zonder transcendent beginsel – daarmee keert Proudhon zich radicaal tegen het onderscheid transcendentie/immanentie, omdat in transcendentie de lijn naar onderwerping loopt. Religie bijvoorbeeld maakt gebruik van het onderscheid om daarmee een dichotomie van het heilige en het wereldse op te bouwen. Die dichotomie maakt het heilige absoluut en oneindig superieur, waarbij de burger onderwijl tot een onderworpen wezen gemaakt wordt, geroepen om te gehoorzamen. Door het beginsel van het recht buiten de mens te plaatsen (de wetgever als een heteronome, van buitenaf komende, factor inzetten) en de religie de onderwerping van de mens aan sociale onderdrukking te laten ‘regelen’ (met een kerk en officiële clerus), legitimeert dat weer de politieke macht (Nederland, God en Oranje, Anton Constandse, 1932) en het regime van de private eigendom (de vrije hand).…
Politiek pluralisme
Maar niet zonder organisatie, aldus Proudhon. Wat stellen we in de plaats van regering, zo vraagt hij zich af. Dat is de industriële organisatie, luidt zijn antwoord in zijn Idée générale de la Révolution au XIXe sciècle (1851). Contracten komen in de plaats van wetten, ieder burger, gemeente of associatie regelt zelf zijn zaken; politieke macht wordt vervangen door economische macht. In de plaats van de oude klassen van burgers, adel, bourgeoisie en proletariaat komen de categorieën en specialistische functies Landbouw, Industrie, Handel, enzovoort. De collectieve kracht vervangt de politieke macht. Hangt dit alles als los zand aan elkaar?
Neen. Zo heeft Proudhon in zijn Solution de Problème social (1848) al gesproken over de republiek als een organisatie waarin: alle opvattingen, alle vrij uitgeoefende activiteiten, het volk, als een eenheid handelt. In de republiek doet elke burger wat hij wil en niet anders dan dat hij het wil, neemt hij direct deel in de wetgeving en het bestuur, zo goed als hij ook deelneemt aan de productie en aan de circulatie van de rijkdom. ‘La République est une anarchie positive’. Ziedaar het programma van de moderne maatschappijen, roept Proudhon uit.
Het betreft een omvattend systeem van een grote hoeveelheid verschillende organisaties, die we terugvinden als er wordt gesproken over syndicalisme, mutualisme, coöperatisme, associationisme. De opbouw van dat omvattende maatschappelijk systeem geschiedt vanuit de basis. De hechting van die organisaties vindt plaats doormiddel van federalisme. Hier is te herkennen wat bij Gurvitch ‘politiek pluralisme’ wordt genoemd. De wereld van juristen heeft dat de rug toegekeerd. Want wat moet je met iemand, Gurvitch dus, die bestrijdt dat de enige bron van recht de wet is (rechtspositivisme) en waarop haaks zijn bestrijding ervan staat met zijn keuze: de gemeenschap is de bron van het recht.
Bij die keuze mag niet vergeten worden dat Gurvitch als jonge Rus heeft mee gemaakt hoe er enorme ‘krachten’ in beweging waren gezet (de revolutie in Rusland). Leidde dit niet tot de geboorte van een autoritaire macht? Aldus is in te schatten dat zijn juridische en politieke denken mede is te herleiden tot de ervaring van de verkeerd aflopende revolutie. Daaruit is onder meer zijn strijd af te leiden voor een pluralistische democratie, voor economisch federalisme dat zich internationaal uitbreidt. Het zou juist voor anarchisten aanleiding kunnen zijn zich met zijn manier van denken over het recht bezig te houden.
In zijn slothoofdstuk geeft Le Goff dan ook aan waarom Gurvitch het verdient herlezen te worden. Ik vat dat als volgt samen. Gurvitch heeft een ‘multidimensionaal burgerschap’ verdedigd en ‘de macht van een arrogante staat’ afgewezen. Alles draait om de soevereiniteit van het sociaal recht als fundament van gemeenschappelijk menselijk leven.
In het tweede deel van ‘Anarchistisch Recht’ wordt aandacht besteed hoe de Franse anarchosyndicalist René Berthier, hoewel geen jurist zijnde, toch een opvatting over anarchisme en recht formuleert, waarbij deze twee (sociale) verschijnselen zich elkaar niet afstoten (divergentie) maar juist aantrekken (convergentie).
– Thom Holterman, eerst verschenen bij Libertaire Orde
[Waar in dit eerste deel van ‘Anarchistisch Recht’ wordt verwezen naar het boek van Jacques Le Goff, Georges Gurvitch. Le pluralisme créateur (Michalon Éditions: Paris, 2012), betreft het een verstrengeling van twee besprekingen; oorspronkelijk verscheen de ene in: Netherlands Journal of Legal Philosophy, 2012/2, Volume 41 [voorheen heette het: Rechtsfilosofie & Rechtstheorie] en de andere op Libertaire orde.]