Albert Camus: Libertaire Teksten. Deel 1/4

Albert Camus (1913-1960) is vooral bekend als schrijver van romans, essays en toneelstukken, waarvoor hij in 1957 de Nobelprijs voor literatuur ontving. Daarbij werd nadrukkelijk gewezen op zijn inzet voor de mensenrechten en het benadrukken van het belang van het menselijk geweten. 

Door de nadruk op zijn literaire werk zoals De pest en De mens in opstand zijn Camus’ journalistieke werk en zijn politieke activiteiten in veel opzichten onderbelicht gebleven.  Minder bekend is daardoor ook zijn betrokkenheid bij het anarchisme. Hij werkte mee aan een groot aantal tijdschriften zoals Combat, Le Libertaire, La Révolution Prolétarienne, Témoins en aan Solidaridad Obrera, het orgaan van de Spaanse anarchosyndicalisten. In Nederland verschenen vertaalde bijdragen van zijn hand in het links-socialistische periodiek De Vlam.

Onlangs verscheen het boek, getiteld Albert Camus – Libertaire teksten. De daarin afgedrukte tijdschriftartikelen en gepubliceerde teksten van zijn lezingen vormen een coherent libertair geheel, waarin hij onvermoeibaar wees op de twee-eenheid van vrijheid en gelijkheid. De teksten zijn vertaald door Johny Lenaerts. Hij schreef voor deze gelegenheid een inleiding over denken en doen van Camus; zie hieronder. Het vormt het eerste deel van een serie van vier artikelen. In de komende weken verschijnt nog een drietal korte artikelen van of vertaald door Johny Lenaerts over Camus. [ThH]

Revolutionair syndicalisme

Wil men de relatie van Camus (1913-1960) met het anarchisme in zijn volle draagwijdte vatten, dan zal men ook aandacht moeten besteden aan zijn journalistiek werk. Dan opent zich een breed veld van vriendschappen die Camus met het Franse en het Spaanse anarchisme verbond en die tot het einde van zijn leven geduurd heeft.

Misschien herinnert men zich nog dat Camus in De mens in opstand (1951) verwijst naar het revolutionair syndicalisme. Hij zegt daarin zich te baseren op het opstandige denken, dat van de Commune van Parijs (1871) of van het revolutionair syndicalisme zoals dat omstreeks 1900 in Frankrijk bestond, en dat hij plaatst tegenover het autoritair socialisme, zoals hij dat met name bij Lenin terugvond. Camus was er verbolgen over dat in de besprekingen van zijn boek geen gewag gemaakt werd van deze affiniteit. In een interview stelde hij dat gelijk aan een leugen: ‘Er bestaat gelukkig een andere revolutionaire traditie. Die heeft me in mijn essay geïnspireerd en ze is niet dood want ze strijdt nog steeds, om maar een voorbeeld te geven, in de kolommen van een blad met als titel: La Révolution prolétarienne. Vele mensen waar u over gesproken hebt en waarvan ik begrepen heb dat ze zich alleen voelen staan als ze de Parijse pers lezen, zouden een beetje meer zelfvertrouwen verwerven als ze dat moedige arbeidersblad zouden kennen.’

Albert Camus heeft niet enkel als auteur aan anarchistische tijdschriften deelgenomen (en in het geval van Témoins ook als redactielid en vaste medewerker), hij heeft ook praktisch gehandeld. Hij trad op als getuige in rechtszaken waarin antimilitaristische activisten aangeklaagd werden, hij ijverde voor de vrijlating van gewetensbezwaarden, sprak op meetings ter ondersteuning van het verzet in Spanje en Oost-Europa, en betuigde zijn solidariteit met vervolgde Algerijnse vrijheidsstrijders.

Oorlogsdreiging

Terwijl Camus in het voorjaar van 1951 aan de definitieve versie van De mens in opstand werkte, woedde volop de Koreaanse oorlog en sloeg de zenuwachtigheid naar Frankrijk over. Tijdens een gesprek in een café in de nabijheid van de Sorbonne vroeg Camus aan Sartre wat hij dacht te doen moesten de Russen Frankrijk binnenvallen. Volgens Simone de Beauvoir voegde hij eraan toe: ‘Blijf hier niet!’ Dat was de sfeer waartegen hun controverse zich afspeelde: de oorlog leek een reëel gevaar. Had Sartre de kant van het communisme en van de Sovjet-Unie gekozen, dan zou Camus pleiten voor een ‘derde weg’ tussen Rusland en Amerika in.

In die prille jaren 1950 was Camus van mening dat de tegenstelling tussen de vrijheidslievende linkerzijde – waartoe hij zichzelf rekent – en de zogenaamde progressieve  linksen – hij denkt daarbij ongetwijfeld aan Sartre – het essentiële probleem van ‘onze beweging’ vormt. Wat hij afwijst in de politiek van de ‘progressieve intellectuelen’, zo zegt hij, is hetzelfde als wat hij afwijst bij de intellectuelen van de collaboratie. Want zoals de rechtse intellectuelen indertijd in hun razernij van een realistisch beoogde politiek hun nationalisme van elke inhoud ontdaan hebben, zo lopen ook de progressieve intellectuelen volgens hetzelfde stramien het gevaar om de inhoud van hun  socialisme te verraden. In beide gevallen, zo  stelt Camus, worden die intellectuelen gefascineerd door de macht van een vreemde mogendheid die pretendeert hun ideaal te verwerkelijken en vertonen ze derhalve de neiging deze mogendheid hun onophoudelijke tegemoetkoming te bewijzen.

Camus vreest namelijk dat de samenwerking met de Communistische Partij kan leiden naar de samenwerking met Rusland zelf. Hij werpt de vraag op: ‘Ja of nee, indien er morgen onder de bescherming van het Rode Leger in Frankrijk een volksdemocratie geïnstalleerd wordt, zullen de progressieve intellectuelen […] dan daar voor of daar tegen zijn?’ Het was een vraag die velen zich in die tijd stelden. Camus vervolgt, en hij denkt daarbij aan de arbeidersrevolte van juni 1953 in Oost-Berlijn, waar ‘tanks van de vooruitgang’ tegen de revolterende arbeiders ingezet werden: ‘Als onze progressieve intellectuelen een officieel bezoek aan Polen of aan Rusland brengen, kunnen ze dan zeggen wat ze zouden doen wanneer de Sovjetpolitie op de deur van hun vrienden klopt?’ Dat deze vraag niet wereldvreemd was bleek toen nauwelijks een jaar later Russische tanks door de straten van Boedapest reden. – Sartre zou daarop met het Sovjetcommunisme breken.

Twaalf jaar later, op 21 augustus 1968, viel het Russische leger Tsjechoslowakije binnen en rolden Russische tanks door Praag. Fidel Castro had er alle begrip voor: ‘Het socialistische kamp kon niet toelaten dat er een politieke situatie zou ontstaan die een socialistisch land zou doen afhaken en in de armen van het imperialisme zou drijven.’ De Chinese communisten spraken over ’sociaal-imperialisme’ – ‘socialisme in woorden, imperialisme in daden’ – en kloegen de droom van de ‘nieuwe tsaren’ over een groter imperium aan. Er kwam kritiek van de Moskougetrouwen op de stelling dat Rusland in Tsjechoslowakije hetzelfde zou gedaan hebben als Amerika in Vietnam. De stelling dat Sovjet-Rusland net als nazi-Duitsland een totalitaire staat was gaf aanleiding tot academische discussies. Vanuit het standpunt van de slachtoffers doen nuanceringen er nochtans niet veel toe. ‘Behoren niet alle beulen tot dezelfde familie?’ vroeg Camus zich indertijd reeds af.

Bakoenin

In De mens in opstand (1951) had Camus enkele bladzijden gewijd aan de Russische revolutionair Michael Bakoenin, een van de grondleggers van het anarchisme. Terwijl hij benadrukt dat Bakoenin zich altijd verzet heeft tegen het autoritair socialisme, meent hij niettemin bij hem kiemen van cynisme en van een immorele instelling te ontwaren, die vooral tot uitdrukking kwamen in zijn – kortstondige – samenwerking met de terrorist Netsjajev, die die logica van het nihilisme doorgedreven had. Gaston Leval reageerde daarop in het blad Le Libertaire met een serie van vier artikelen. Tot ieders verbazing schreef Camus in hetzelfde blad een antwoord, waarvan de vertaling in Libertaire teksten afgedrukt wordt.

Camus stelt daarin dat hij Leval in verschillende punten gelijk geeft en het over de grond van de zaak met zijn artikelen eens is. En hij erkent: ‘In hun geheel hebben ze me veeleer wat bijgeleerd dan me tegengesproken.’

Camus heeft geenszins Bakoenin als een van de vaders van het Russisch communisme voorgesteld maar klaar en duidelijk gezegd dat Bakoenin zich onder alle omstandigheden tegen het autoritair socialisme verzet heeft: ‘Bakoenin is een van die twee of drie mensen die in de 19de eeuw de ware opstand tegenover iemand als Marx kon plaatsen.’

Camus stelt dat hij zich een duidelijke voorstelling kan maken van het nihilisme dat volgens hem Bakoenin kenmerkte, maar ook van de scheppende kracht die er in hem school, hij had het namelijk zelf ervaren: ‘Ik heb het nihilisme, de tegenstelling, het geweld en de afgrond van de vernietiging ervaren. Maar tegelijkertijd heb ik de scheppende kracht en de waardigheid van het leven begroet.’

Omdat Bakoenin in hem ‘levendig’ was, zegt Camus niet te hebben getwijfeld om diens nihilistische vooroordelen, die hij met zijn tijd deelde, op de voorgrond te plaatsen. Hij hoopt daarmee een dienst bewezen te hebben aan de stroming waar Bakoenin de grote vertegenwoordiger van is. Camus zegt ervan overtuigd te zijn ‘dat  zijn denken voor een vernieuwde libertaire gedachte nuttig en vruchtbaar kan zijn en zich vanaf nu kan incarneren in een massabeweging, waarvan de activisten van de CNT en van het vrije syndicalisme in Frankrijk en Italië getuigen van zowel de duurzaamheid als van de levenskracht.’ Hij zegt dat de denkrichtingen waarover hij in zijn boek spreekt hem ‘gevoed’ hebben en dat hij ze wilde voortzetten door hen te ontdoen van wat hen volgens hem fundamenteel verhinderde om zich te ontwikkelen. Hij besluit met te stellen dat de maatschappij van de toekomst niet zonder de libertaire gedachte kan.

Moraal

Uit Libertaire teksten spreekt een politiek geëngageerde Camus, die veel optimistischer is dan zijn existentialistische romans en zijn eerdere essays doen vermoeden. Had hij zich in De mythe van Sisyfus (1942) niet negatief tegenover de mogelijkheden van de mens uitgelaten? ‘Ik was toen veel pessimistischer dan nu,’ zou hij in de jaren 1950 daarover zeggen. ‘In feite staat niets op voorhand vast en wordt er niets beloofd. Alles is mogelijk voor wie bereid is de handen uit de mouwen te steken en iets te riskeren.’

Toen Camus in januari 1960 op zesenveertigjarige leeftijd door een auto-ongeval om het leven kwam, zou Jean-Paul Sartre de passende woorden vinden om zijn vroegere tegenstander te portretteren. Camus ‘was in deze eeuw, en tegen de Historie in,’ schreef Sartre, ‘de hedendaagse erfgenaam van dat oude geslacht van moralisten wier werk misschien wel het meest originele product van de Franse literatuur vormt. Zijn koppige, eerlijke, zinnelijke humanisme moest het opnemen tegen de onoverzichtelijke, ingrijpende gebeurtenissen van deze tijd. Maar door zijn hardnekkig weigeren liet hij daarentegen opnieuw duidelijk merken, midden in onze tijd, tegen de machiavellisten in, tegen het gouden kalf van het realisme in, dat er zoiets als moraal bestond.’

Johny Lenaerts 

Albert Camus – Libertaire teksten, Artikelen en lezingen van Albert Camus; vertaling Johny Lenaerts; inleiding Wim Berkelaar, Kelderuitgeverij, Utrecht 2024, 176 blz., prijs 22 euro.

  • Overgenomen van Libertaire Orde
  • Uitgelichte afbeelding: Public Domain, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=4176081