Recentelijk verscheen in de bundel ‘Libertaire teksten’ van Albert Camus (Kelderuitgeverij, 2024) zijn door Jef Last vertaalde essay ‘Noch beul noch offer’. De Duitse vertaling uit 1991 (Albert Camus, ‘Weder Opfer noch Henker’, Berlin: Oppo-Verlag) van dat essay omvatte mede het nawoord van Wolfram Beyer. Het is een historisch document en toont Albert Camus als een onafhankelijk, politiek en libertair denker. Hieronder volgt de vertaling van het Nawoord door Johny Lenaerts. Dit wordt opgenomen als het tweede deel van een serie van vier. Het eerste deel verscheen vorige week, zie hier. [ThH]
Camus was geen politiek mens in een gedefinieerde programmatische betekenis; hij was actief als journalist en op literair-filosofisch vlak; en in dat opzicht had hij een politieke uitstraling. Camus was een Fransman die (in 1913) in Algerije geboren was, leefde in Frankrijk en streed in de ‘Résistance’ [Verzet] tegen het Duits fascisme. Ondanks de Duitse bezetting van Frankrijk bestonden er in de illegaliteit culturele ontwikkelingsmogelijkheden: enkele van Camus’ werken werden gepubliceerd, zoals bijvoorbeeld De vreemdeling in 1942.
Het essay Noch beul noch offer schreef Camus in 1946 voor het Verzetsblad Combat, waarvan hij van 1942 tot 1946 uitgever was en de redactionele hoofdartikelen schreef. Combat was een van de belangrijkste kranten van het (vanaf augustus 1944) bevrijde Parijs en kende een hoge oplage. Na de bevrijding van de Duitse bezetting waarschuwde Camus voor traagheid en onverschilligheid en verzette hij zich tegen wraak op de collaborateurs van het Duits fascisme; want Camus wilde vrijheid, niet terreur voor terreur. In een hoofdartikel gebruikte hij voor het eerst de latere ondertitel van Combat: Van verzet naar revolutie – de strijd gaat voort.
Reeds na de Tweede Wereldoorlog beïnvloedden de politieke geschriften van Camus de discussies van de pacifisten, van de geweldloze activisten (de ‘Peacemakers’) en ook de anarchisten in de Angelsaksische wereld. In 1947 vertaalde de Amerikaan Dwight McDonald het essay van Camus in het Engels (Neither Victims Nor Executioners) voor het juli/augustus-nummer van het blad Politics. McDonald is bekend als een vertegenwoordiger van de revolutionaire geweldloosheid. Later citeerde de Indiër Narayan Desai in zijn boek Towards a Nonviolent Revolution (1972) het essay van Camus als een belangrijke bijdrage voor zijn thema. Narayan Desai was van 1988 tot 1991 voorzitter van de ‘War Resisters’ International’ (WRI/Londen) en deed op een WRI-samenkomst het voorstel om de internationale WRI-conferentie van 1988 in Finland te plaatsen onder het motto: ‘Noch beul noch offer’. Het bleef bij een voorstel, de betekenis klonk evenwel door in de gekozen leuze: ‘People’s power: changing the world without weapons’.
In het centrum van Camus’ activiteiten stond de reflectie over moraal, en hij wierp steeds weer de vraag op naar het ‘juiste’ handelen in de concrete hedendaagse tijd en het dagelijks leven. Het was volgens hem belangrijk in eerste instantie niet naar de wortels van de dingen af te dalen, maar te erkennen hoe men zich in een wereld als deze nu eenmaal is dient te gedragen.
In 1947 (in De pest) merkte hij op dat hij genoeg had van mensen die bereid zijn om voor een idee te sterven; wat hem interesseerde was te leven en te sterven voor hetgeen men liefhad. Aanvankelijk werd De pest beschouwd als de versleutelde voorstelling van het net overwonnen fascisme, maar de pest is zo’n oude, zo’n dubbelzinnige ziekte, dat nieuwe lezers er steeds hun toestand in terugvinden. De pest in de maatschappij, in de hoofden van de mensen, de pest van het stalinisme, de pest van de uitbuiting, de pest van de atoombom…
Het zou een grote fout zijn indien men absolute doelstellingen wil nastreven, want daaruit volgt in de politieke praktijk het offeren van vreemde levens. Diegene die evenwel niet in absolute doelstellingen gelooft kan enkel zichzelf offeren, geen andere mensen.
Als een belangrijk politiek werk volgde in 1951 De mens in opstand, waarin Camus de vraag naar de noodzaak en de grenzen van het revolutionair geweld stelt: of bijvoorbeeld moord een legitiem middel zou zijn om tot de afschaffing van de onvrijheid en van de ongerechtigheid te komen. Hij wierp de vraag op of de onschuld, zodra ze begint te handelen, zich ver van de dood kan houden. Vermits elke handeling momenteel direct of indirect op een moord uitloopt, kunnen wij niet handelen vooraleer we niet weten of en waarom we zouden doden. Toen in de jaren 1950 de omvang van de slachtoffers van het stalinisme bekend werd, discussieerde men over de vraag in hoeverre geweld en politieke moord legitieme middelen zouden zijn om tot de afschaffing van de onvrijheid en van de ongerechtigheid te komen. Deze discussies waren ook getekend door de ‘Koude Oorlog’ en door een anticommunisme dat het zicht versluierde en dat achter elke radicale maatschappijkritiek (hier bijvoorbeeld bij die van Jean-Paul Sartre) een samenzwering van de ‘Moskougetrouwen’ of van de ‘machthebbers van het Kremlin’ vermoedde, die ook de antikolonialistische bevrijdingsbewegingen zouden manipuleren. Spijtiggenoeg was ook Camus daar niet helemaal vrij van.
Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden er in vele landen van de Derde Wereld antikolonialistische bevrijdingsbewegingen, en in Frankrijk leidde meer in het bijzonder de kwestie Algerije tot heftige discussies onder de intellectuelen. Camus’ essay De mens in opstand leidde tot de breuk van zijn vriendschap met Jean-Paul Sartre. In de Algerije-controverse werd het conflict duidelijk. Als moralist, die tegen geweld argumenteerde, en als een in Algerije geboren Fransman, was het voor Camus in dubbel opzicht niet mogelijk de nationale beweging en de onafhankelijkheid van Algerije los van Frankrijk te steunen. Camus bekritizeerde Sartre dat hij het zich in de leunstoel van de geschiedenis gemakkelijk maakte. Dat was gericht tegen al diegenen die elke houding van elke revolutionaire leider verklaarden, verontschuldigden en rechtvaardigden.
Sartre engageerde zich voor de nationale onafhankelijkheid van Algerije, voor de gewapende bevrijdingsstrijd. In het voorwoord van De verworpenen der aarde (1961) van Franz Fanon schreef hij: ‘Het menselijke van een strijder zit in zijn wapen. Want in de eerste periode van de opstand moet er gedood worden: met het uit de weg ruimen van een Europeaan sla je twee vliegen in één klap, je rekent af met een onderdrukker en met een onderdrukte: blijven over een dode mens en een vrije mens…’ Sartre was gefascineerd door het ‘onverwachte schouwspel van de striptease van ons humanisme’, dat ‘niet meer dan een leugenachtige ideologie, de geraffineerde rechtvaardiging voor plundering’ geweest was. Dit was de centrale kritiek van Sartre op het Europees humanisme: ‘Een mens, dat betekent bij ons een medeplichtige, omdat we allemaal geprofiteerd hebben van de koloniale uitbuiting’. In dit opzicht zouden alle Europeanen schuldig zijn, hetzij als beul, hetzij als medeplichtige van de beul. Een weg voorbij offer en beul te vinden was voor hem niet mogelijk, en zo bleef er enkel een vernietigende polemiek tegen de geweldlozen, die voor Sartre enkel de zachte goede zielen konden zijn die weliswaar verontwaardigd zijn over wantoestanden maar zich niettemin door hun passiviteit uiteindelijk aan de zijde van de onderdrukkers bevinden. In de gevoerde Algerije-discussie bestond er blijkbaar enkel de keuze tussen twee kampen… De polemiek ging zo ver dat sommigen meenden dat met Camus de revolte naar het andere kamp overliep. In een oorlog, ook in de zogenaamde ‘Koude Oorlog’, bestaat er slechts het front en de twee kampen, die alles scheiden in vriend en vijand, en in de schoot van het kamp wordt alles gelijkgeschakeld en genivelleerd.
Camus was daarentegen van mening dat de Arabisering in een ‘Algerijnse natie’ verkeerd was, want ook de Joden, Grieken, Italianen, Berbers konden er aanspraak op maken tot deze natie te behoren. En uiteindelijk waren ook de Fransen in Algerije echte ‘inboorlingen’. Camus stelde een federalisme voor dat niet enkel gebaseerd was op territoriale, maar ook op autonoom-culturele eenheden… Het zijn formuleringen die aantonen hoezeer Camus aanknoopt bij de geschiedenisopvatting van Proudhon en bij de vrijheidlievende (libertaire) maatschappijkritiek. We zouden een einde moeten maken aan de centralistische vooroordelen van de Franse Revolutie, zei Camus, en daarmee bedoelde hij de opvattingen van de jacobijnen van de ‘ene en ondeelbare republiek’ en hun fanatieke antipathie tegenover vrije samenwerkingsverbanden en federalistische organisatie. Er zou een revolutie tegen het abstracte centralisme nodig zijn.
Deze ideeën zou men als zijn politiek en cultureel testament kunnen beschouwen, zo stelt de Duits-Zweedse syndicalist Helmut Rüdiger. Het is duidelijk dat Camus’ opvattingen haaks staan op de gelijkschakelings- en nivelleringsrazernij van de jacobijnen. Zijn opvattingen vinden hun oorsprong in een andere grote traditie van Frankrijk, namelijk in de ideeënwereld van het federalisme, dat ook de Spaanse volksbewegingen kenmerkte, bewegingen waar Camus mee sympathiseerde. Het was de sympathie voor de anarchosyndicalisten en libertairen tijdens de tweede Spaanse republiek (1931-1939).
De syndicalist Louis Mercier typeerde Albert Camus in een artikel in het Parijse tijdschrift La Révolution prolétarienneals een kameraad die een onafhankelijk zoeker geweest was en zich ingezet heeft voor de onderdrukten van alle landen. Camus schreef bijdragen voor ‘onze kleine, ketterse publicaties en voor onze agitatie’, merkte Mercier op. Ook voor Arbetaren, het blad van het Zweedse vrijheidlievend syndicalisme, stelde Camus een ongepubliceerdde tekst ter beschikking toen hij zich in 1957 voor de verlening van de Nobelprijs in Stockholm bevond. Zijn honorarium zou als solidariteitsbijdrage aan de Spaanse anarchosyndicalistische emigranten geschonken worden. Toch was Camus geen politiek mens, geen syndicalist en geen anarchist in programmatische betekenis… en hier worden de oorzaken van het conflict duidelijk die in de Algerije-discussie en in de controverse tussen Sartre en Camus bediscussieerd werden: Sartre was geëngageerd in politieke bewegingen, gedroeg zich tactisch en programmatisch en stond aan de kant van de politieke linkerzijde.
Camus was daarentegen een politieke ketter, sterker op de individuele emancipatie georiënteerd dan op staatszaken, en hij was een vrijheidlievend denker die libertaire maatschappijopvattingen opnam en verder ontwikkelde.
Later, met politieke en historische afstand, bestonden er vruchtbare overwegingen voor mogelijkheden van de strijd om bevrijding. De Zweed Bo Wirmark beroept zich net als Sartre op Franz Fanon, de theoreticus van de Algerijnse gewapende bevrijdingsstrijd, en zijn onderzoeksresultaten over de verschillende vormen van de geestesziekten als gevolg van koloniale onderdrukking. Fanon had ontdekt dat ziektes verdwenen nadat de patiënt actief aan de gewapende bevrijdingsstrijd begon deel te nemen. Het geweld zou derhalve een bevrijdende kracht geweest zijn, ook op geestelijk gebied, zo meende Fanon. Concluderend citeert Wirmark de Amerikaanse onderzoekster Barbara Deming, die instemt met Fanons maatschappijanalyse, met diens psychologisch onderzoek en de daaruit voortvloeiende verklaringen, maar enkel het woord geweld (gewapende strijd) wil vervangen door actieve en radicale geweldloosheid: de geweldloze actie als bevrijdende kracht voor maatschappijverandering en individuele emancipatie. Dat is een consequente verdere ontwikkeling van Camus’ ideeën in Noch beul noch offer. De in het begrip ’geweldloze revolutie’ samengevatte opvattingen van een politieke praktijk met een vrijheidlievende en socialistische maatschappij als doel zouden tot een late verzoening van Sartre en Camus kunnen leiden.
Geluk, revolte, vrijheid en de intensiteit van het leven, enerzijds, en de dood, anderzijds, vormden de tegengestelde polen van Camus’ filosofie. De individualiteit zo intens mogelijk beleven: dat is de boodschap van Camus. De enige belemmering ligt in de voortijdige dood. Camus stierf op 4 januari 1960 op 46-jarige leeftijd door een ongeval met een sportwagen. Hij liet zijn levensmotto achter: ‘Ik revolteer, dus ik ben! Ik kom in opstand, dus wij zijn!’
Wolfram Beyer (in zijn Nawoord van: Albert Camus, ‘Weder Opfer noch Henker’, Berlin: Oppo-Verlag, 1991. Vertaling: Johny Lenaerts.)
– Overgenomen van Libertaire Orde
– Uitgelichte afbeelding: Public Domain, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=4176081