Afschaffing van gevangenissen: Geschiedenis van strafrechtelijk abolitionisme

De term ‘abolitionisme’ is al lange tijd in gebruik. Het verzet en de strijd tegen de slavernij werden er bijvoorbeeld onder begrepen. Later verscheen die term weer in de strijd tegen het gevangeniswezen of ook wel ‘strafrechtelijke systemen’. Over die strijd schreven drie Franse auteurs, Joël Charbit, Shaïn Moisse en Gwenola Ricordeau het boek getiteld Brique par brique, mur par mur, Une histoire de l’abolitionnisme pénal (Steen voor steen, muur voor muur, Een geschiedenis van het strafrechtelijk abolitionisme).

Het onderwerp kent mede een Nederlandse signatuur. De auteurs besteden daaraan ruime aandacht. De Nederlandse strafrechtshoogleraar Louk Hulsman (1923-2009) was het boegbeeld; de Coornhert Liga, opgericht in 1971, vormde het organisatorisch verband. We mogen evenwel niet vergeten dat dit onderwerp lang daarvoor al, door de Nederlandse libertaire juriste en maatschappijfilosofe Clara Meijer-Wichmann (1889-1922) op de agenda gezet is.

Abolitionisme dus. ‘Maar denk je dan echt dat gevangenissen zonder meer zijn af te schaffen?’, is altijd weer de vraag. Laten we het eens omkeren: ‘Denk je echt dat criminaliteit te bestrijden is door gevangenissen te bouwen?’. De drie auteurs willen daarover de discussie heropenen met het thema ‘strafrechtelijk abolitionisme’. Hieronder gaat het niet alleen over hun boek maar ook over de voorloopster Clara Meijer-Wichmann.  [ThH]

Naar een nieuw criminologisch paradigma

De bovengenoemde auteurs hebben hun boek bedoeld als een invitatie om mee te denken (p. 258). Het is bijvoorbeeld nodig, zo kan men delen van hun boek samenvatten, om afstand te nemen van de gebruikelijke gedachte over ‘straf’ en om het abolitionisme als een ‘ruimte’ te structureren voor het hanteren van een nieuw criminologisch paradigma. Het is met het oog op wat anno 2020 opnieuw aan abolitionistisch verzet is ontstaan, dat een dergelijk paradigma ingezet  kan worden, in de hoop tot verbreding en verdieping van de strijd tegen de nutteloosheid van ‘straffen’.

In het licht van hun studie neem ik mij twee dingen voor te doen. In de eerste plaats geef ik een idee van de opzet en de inhoud van het boek van de drie auteurs. In de tweede plaats verschaf ik vervolgens een samenvatting van een artikel dat Louk Hulsman in 1979 schreef. Ik heb met dat laatste een dubbele bedoeling. De auteurs van het boek Steen voor steen, muur voor muur hebben zich, gelet op de opzet van hun boek, niet ingelaten met wat aan de jaren 1960 in de sfeer van de criminologie vooraf ging. Hoewel dit aanvaardbaar is, gelet de opzet van hun boek, vind ik dat voor de Nederlandse situatie jammer.

De Nederlandse strafrechtsgeschiedenis heeft namelijk een vrouw van geweldig postuur gekend, de reeds genoemde libertaire juriste Clara Wichmann (1885-1922). Louk Hulsman was haar niet vergeten. Voor het ‘vriendenboek’ getiteld Voor Arthur Lehning: Over Buonarroti, internationale avant-gardes, Max Nettlau en het verzamelen van boeken (..), (Wereldvenster, Baarn, 1979), schreef hij de bijdrage met als titel ‘Clara Meijer-Wichmann en het gesprek over misdaad en straf’ (pp. 142-160). Hij behandelde daarin de overeenkomsten en verschillen tussen de verwoording van haar opvatting en de zijne. Hij doet dat evenwel zo, dat iedereen kan begrijpen (a) over welke orde van verschijnselen het gaat en (b) waar voor beiden de schoen wringt, als je zou denken dat straffen ‘helpt’.

Opzet van het boek

In het boek Steen voor steen, muur voor muur volgen na de Inleiding, getiteld ‘Een einde maken aan alle gevangenissen’, vijf hoofdstukken en een conclusie met als opschrift: ‘Free Them All’. Met dit laatste wordt ingespeeld op de mobilisatie van ‘Black Lives Matter’, waarbij het instituut politie in het strafrechtelijk abolitionisme wordt ingecalculeerd. Na de conclusie is het boek echter nog niet afgesloten. De auteurs begrijpen namelijk dat er veel mensen zullen zijn die, na kennisname van hun boek, met serieuze vragen achter blijven. Daarom hebben zij nog een twintigtal pagina’s toegevoegd onder de titel ‘Veel gestelde vragen over het strafrechtelijk abolitionisme’, waaronder vragen als ‘Wat te doen met ‘moordenaars’ en ‘gevaarlijke personen’?’, ‘Wat te doen met ‘verkrachters’?’ (enz.). De antwoorden zijn verwerkt op pagina’s 263-280.

Inleiding.  Hier is opgenomen een schets van de te behandelen onderwerpen. De auteurs laten hun studie in de jaren 1960/1970 beginnen. Het is de tijd dat er een wind van (politieke) verandering gaat waaien, gelet op de doorzettende democratisering in westerse maatschappijen. In dat politieke klimaat bleek er ook ruimte om allerlei vastgeroeste ideeën in relatie tot bestrijding van criminaliteit te herzien. De grond daarvoor was dat die bestrijding niet werkte, gelet alleen al op het hoge recidivepercentage.

Opvallend is het aantal Nederlandse wetenschappers (strafrechtjuristen en criminologen) dat aan het abolitionistische debat deelnam, onder wie Herman Bianchi, Pieter Herman Bakker Schut, Frits Frenkel en vanzelfsprekend Louk Hulsman. In het vervolg van de strijd komt men verder René van Swaningen en Willem de Haan tegen.

Er werd niet geschroomd, zo voeg ik (thh.) toe, om positie te kiezen binnen het kader van een bepaalde sociale strijd, zoals die bijvoorbeeld midden jaren 1960 door de Provobeweging gevoerd werd. Zo verscheen onder redactie van Frits Frenkel de bundel Provo, Kanttekeningen bij een deelverschijnsel (Amsterdam, 1967), waarvoor Frenkel zelf ook een bijdrage leverde (‘Politiek en strafrecht’) evenals Louk Hulsman (‘Provo en de handhaving van de openbare orde’).

De drie Franse auteurs wijzen er terecht op dat vele decennia voor het moment dat zij als startpunt voor hun studie nemen, vooral anarchisten als Kropotkin, Emma Goldman, Errico Malatesta en Clara Meijer-Wichman, kritiek op gevangenissen geleverd hebben.

Hoofdstuk 1.  ‘Het abolitionisme is het innemen van een positie’. De bedoelde posities zijn te vangen onder de noemer van ‘kritische criminologie’. Het is ‘kritisch’ omdat de inzichtvorming een materialistisch en interactioneel karakter aanneemt. Het drukt uit dat de wetenschappelijke discipline breekt met vele aspecten van de erfenis van het strafrecht. Als stichters van deze richting in de criminologie worden genoemd de Noor Thomas Mathiesen en de Noor Nils Christie, de Nederlanders Herman Bianchi en Louk Hulsman. Zij delen een gemeenschappelijk punt van vertrek: niet alleen vervult het bestaande strafrechtelijk systeem, in de praktijk en zijn beginselen, zijn functies niet, maar het is ook van zichzelf uit schadelijk. Tegelijk is het onbekwaam om aan zijn natuur van vergelding, dat wil zeggen zijn klassieke concept van gerechtigheid, te ontsnappen. Dit betekent: men moet antwoorden met een straf op een afgekeurde handeling. Het strafrechtelijk systeem levert op die wijze, dus door zijn bestaan zelf, eerder een sociaal probleem dan een sociale oplossing.

In dit hoofdstuk wordt, mede gelet op het bovenstaande, kritiek geleverd op de notie ‘misdaad’ (crime). Verder worden uitgewerkt welke activistische aanhaakpunten voor abolitionisme bestaan en besproken worden abolitionistische strategieën.

Hoofdstuk 2.  ‘De vrijheid, de misdaad die alle misdaden omvat’. Gevangenissen zijn niet alleen van buitenaf aan abolitionistische kritiek onderworpen, ook van binnenuit breekt verzet uit. De auteurs gaan dan ook in op de verschillende gevangenisrevoltes die zich in Europa en de USA voorgedaan hebben. Dit heeft wellicht ‘hervormingen’ opgeleverd, wat evenwel buiten de doelstelling van de ‘kritische criminologie’ valt. Dat neemt weer niet weg dat enige vorm van strategisch denken geen kwaad kan: hervormingen voor de korte termijn, doelbereiking dient de lange termijn. Deze overweging maakt dat de auteurs aandacht schenken aan de strijd van de abolitionistische beweging en de elementen weergeven van de debatten over strategie en organisatie.

Hoofdstuk 3.  ‘Syndicaal, institutioneel en revolutionair abolitionisme in West-Europa’. Een aantal zaken die in het tweede hoofdstuk aan de orde kwamen, worden in dit hoofdstuk verder uitgebouwd. De auteurs merken een noord-zuid lopende as op. Syndicaal abolitionisme karakteriseert een mobilisatie van binnenuit: de gevangenen vereniging zich in hun verzet; zij gaan over tot diverse vormen van staking gericht tegen de inhumane kant van het gevangenisleven. Het vindt plaats vooral in de noordelijke landen en Engeland. Institutioneel abolitionisme is te karakteriseren als mobilisatie van buitenaf. Het is met name te vinden in Frankrijk, (toenmalig) West-Duitsland, Nederland. Revolutionair abolitionisme deed zich vooral in Italië voor.

Het beschreven verzet vond plaats in de jaren 1970-1990. Naar de latere jaren toe, als overheidsreactie op aspecten van het revolutionair abolitionisme, vindt er een verharding van het strafrechtelijk systeem plaats. Dit leidt tot een terugkeer naar wat voorheen de ‘klassieke richting’ in het strafrecht heette.

Hoofdstuk 4.  ‘Gevangenissen zijn de nieuwe plantages’. In dit hoofdstuk komen de ontwikkelingen in de Verenigde Staten van Amerika onder de loep. Men vindt er de ‘vrijheidsbeneming van de massa’. In de jaren 1980-2010 zal het totaal aantal opgesloten mensen zich met vijf vermenigvuldigen. Er is een detentie-industrie ontstaan. Velen worden aan het werk gezet, waardoor het slavensysteem opnieuw lijkt geïntroduceerd.

Hoofdstuk 5.  ‘Denken over abolitionisme’. In de loop van de tijd hebben zich volgens de drie auteurs nieuwe fronten geopend om over abolitionistische strijd te denken, zoals gender- en seksualiteitskwesties, validisme en psychofobie en ten slotte ecologie. Daarnaast ontwikkelden zich vernieuwingen in de vormen van ‘straf’ (elektronische enkelbanden, systematische DNA-controles, enz.). Wat de ecologie aangaat, spreekt men over ‘green criminology’ en ‘green correction’ (de penitentiaire politiek doet aan ‘vergroening’…). Het vindt zijn uitwerking in ‘ecologisch abolitionisme’. Kortom, het abolitionisme loopt niet op zijn einde, het heeft zich vernieuwd.

Waar Louk Hulsman mee begon, leent zich evenwel nog steeds als springplank ter overdenking, is de opvatting van de auteurs. Het vormt een reden waarom zij tegen het eind van hun boek zijn gedachten nog eens vormgeven (pp. 244-247). Dit levert mij een mooie ‘cliffhanger’ om het ‘Gesprek over misdaad en straf’ van hem in samenhang met de opvatting van Clara Meijer-Wichmann, hier samenvattend weer te geven.

Clara Meijer-Wichman en het ‘gesprek over misdaad en straf’

Aldus luidt de titel van de bijdrage van Louk Hulsman in het vriendenboek voor Arthur Lehning, vermeldde ik al eerder. Met ‘gesprek’ bedoelt Hulsman ‘een enigszins gestructureerde en duurzame verbale activiteit die betrekking heeft op de sociale institutie die wij tegenwoordig wel aanduiden als ‘strafrechtelijk systeem’.’ (Ik citeer hier uit zijn bijdrage in het vriendenboek; p. 143) Hulsman werkt die laatste aanduiding uit. Hij constateert dat het gebruikelijke gesprek erover uitloopt ‘op het perspectief waarbij het sociale probleem ‘criminaliteit’ is en het strafrechtelijke systeem een – weliswaar onvolmaakt – instrument is om iets aan het probleem te doen’.

Soms is tussen al de gesprekken ook een gesprek aanwezig, dat een werkelijk andere structuur vertoont. Daarin wordt niet ‘de misdaad’ maar het strafrechtelijk systeem en de straf als het belangrijkste sociale probleem gezien, schrijft hij. Doelstelling van het handelen op basis van zo’n gesprek is niet (rechtstreeks) de afschaffing of reductie van misdaad, maar de afschaffing of reductie van strafrechtelijke systemen. En nu komt het. Een dergelijk gesprek staat in zijn terminologie in een ‘abolitionistisch perspectief’. ‘Zo’n geluid heeft Clara Meijer-Wichmann omstreeks de Eerste Wereldoorlog laten horen’, aldus Hulsman (p. 152). Hij werkt dit verder als volgt uit.

Het ‘officiële’ gesprek over het strafrechtelijk beleid omstreeks de Eerste Wereldoorlog stond in het perspectief van de sociale beheersing. Misdaad werd niet geproblematiseerd net zo min als het strafrechtelijk systeem. Geproblematiseerd werd slechts hoe tegen die misdaad moest worden opgetreden. Een van de stromingen in het ‘officiële’ gesprek in die tijd werd aangeduid als de ‘klassieke richting’. In die richting werd ervan uit gegaan dat misdaad bestreden moest worden door het opleggen van vrijheidsstraffen. Dit beleid wordt gelegitimeerd of met overwegingen van vergelding of met overwegingen van generale preventie.

Naast die ‘klassieke richting’ was in die tijd in opkomst, legt Hulsman uit, een andere richting die ‘nieuwe richting’ genoemd werd. De keuze van de sanctie moest worden gedifferentieerd naar de aard van de delinquent. Die zou moeten worden behandeld, zodat deze delinquent van herhaling werd afgehouden. Het doel van het strafrechtelijk optreden zou vooral speciale preventie moeten zijn. In de periode na de Eerste Wereldoorlog is deze richting in veel landen de heersende geworden.

Hulsman constateert dan: “In de landen waar de ‘nieuwe richting’ de sterkste invloed heeft gehad – in de Scandinavische landen, sommige delen van de VS en tot op zekere hoogte ook in Nederland – heeft zij thans [1979 dus] haar heersende positie verloren. Wij zijn daar weer terug bij het gesprek dat overheersend was in de tijd van Clara Meijer-Wichmann. De ‘klassieke richting’ beheerst daar weer het gesprek over misdaad en straf” (p. 153). Nu kan Hulsman meer op het denken van Clara Wichmann ingaan.

Zij beschouwde de ‘nieuwe richting’ als een vooruitgang in vergelijking tot de ‘klassieke richting’. Maar zij oefende tegelijk op die richting, toen al, eveneens kritiek uit. Aldus Hulsman, is het dezelfde kritiek die thans, ongeveer vijftig jaar later, in de landen waar die richting invloed verworven had, tot een verwerping van de ‘nieuwe richting’ geleid heeft (p. 154). Want wat voerde Clara Meijer-Wichmann zo’n tijd geleden al aan? ‘Wat doet dan straf tegenover hen (misdadigers die werkelijk verbetering zouden behoeven)? (..) Door dit alles wordt de innerlijke ontwikkeling die op iedere daad, ook op iedere wandaad volgt, afgebroken: de beklaagde zet zich schrap tegen zijn aanklacht en zijn innerlijke genezingsproces wordt verstoord’. Hulsman voegt hier aan toe, dat sindsdien een indrukwekkende hoeveelheid evaluatief criminologisch onderzoek de juistheid van haar analyse aangetoond heeft (p. 155).

Het abolitionistisch perspectief van Clara Meijer-Wichmann

Is de positie van Clara Meijer-Wichman als een abolitionistische aan te merken? Voor het beantwoorden van die vraag gebruikt Hulsman wat ik noem een aantal ijkpunten. Het eerste is de manier van kijken naar misdaad en straf. Die is te vinden in haar essay over de filosofische grondslagen van het socialisme. Daar gaat zij in op het geweldsvraagstuk. Bij de verwerkelijking van de ‘broederlijke samenleving’ die haar voor ogen staat, zal geweld tussen mensen goeddeels moeten verdwijnen.

Het geweldsvraagstuk kent bij haar drie bronnen. Een ervan is strafrechtspleging. In het proces van verwerkelijking van de ‘nieuwe samenleving’ zal ook de strafrechtspleging als zelfstandige bron van geweld moeten worden afgeschaft. Die afschaffing zal niet vanzelf gaan maar vraagt om gerichte actie. Haar ingang naar het strafrechtelijke systeem is aldus Hulsman: het terugdringen van door dat systeem veroorzaakte geweld. Zij ziet het strafrechtelijk systeem als een sociaal probleem omdat het een gewelddadig systeem is, karakteriseert Hulsman haar stellingname (pp. 155-156).

Een ander ijkpunt is om aan te geven waarin de afschaffing van het strafrechtelijk systeem bestaat. Bij Clara Meijer-Wichmann gaat het om afschaffing van straf , (1) de vergeldende- en  de generaal-preventieve afschrikkende straf van de ‘klassieke richting’ en (2) de dwingend speciaal-preventieve straf van de ‘nieuwe richting’.

De afschaffing van de strafrechtelijke straf is een onderdeel van een veel breder proces ‘waarin het straffend met elkaar omgaan van mensen in het algemeen moet verdwijnen’. ‘Strafrechtelijk straffen’ begrijpt zij, aldus Hulsman, tot op grote hoogte als een verschijnsel dat samenhangt met het straffen in andere (sociale) contexten (p. 156).

Een volgend ijkpunt is de houding tegenover ‘misdaad’ en ‘misdadigers’. Hulsman is zich bewust dat de manier waarop we ‘in onze tijd’ [1979, wat in 2024 niet anders is] vraagstukken bekijken – beïnvloed als we zijn door de bijdrage van interactionistische, sociologische theorieën – een andere is dan in Wichmann’s tijd. Wat zij wel deed, is zwaarwegende kritiek uitoefenen op de wijze waarop misdaad in het strafrechtelijk systeem gedefinieerd werd. Zo merkte zij toen al op dat het overgrote deel van de daden die als misdaad aangemerkt worden, volgens haar niet die kwalificatie verdienden. Het grootste deel van de vermogenscriminaliteit is volgens haar uit nood geboren en zou derhalve niet als misdaad moeten worden aangemerkt.

Na deze ijkpunten heeft Hulsman er nog één die beslissend is voor de vraag of een gesprek over misdaad en straf al dan niet in een abolitionistisch perspectief staat. En dat betreft de manier van stellingname in het vraagstuk over de alternatieven voor het strafrechtelijk systeem. Er zijn bijvoorbeeld mensen die in beginsel blijven uitgaan van misdaad zoals die in het strafrechtelijk systeem gedefinieerd wordt. Zij willen slechts de dwingende reactie in het strafrechtelijk kader door een dwingende reactie in een ander kader vervangen (medisch/educatief). Clara Meijer-Wichmann behoort duidelijk niet tot deze pseudo-abolitionisten, concludeert Hulsman (p. 159).

Zij benadrukt juist, citeert Hulsman haar, ‘dat men veranderingen altijd procesmatig moet bekijken’. ‘Nooit staat er uitsluitend voordeel tegen een uitsluitend nadeel: alles in de wereld heeft zijn voordelige en nadelige kant’ (p.159). Met nog enkele andere citaten van haar wijst Hulsman erop dat de gedachten die zij begin 20ste eeuw ontwikkelde, in allerlei opzichten nauw aansluiten bij het boek dat de Noorse criminoloog Thomas Mathiesen in 1974 publiceerde (Politics of abolition, Oslo, 1974). [Ik zou historisch juister vinden dit om te draaien: de tekst van Mathiesen sluit in menig opzicht aan bij de gedachten van Clara Wichmann…; thh.]

Het huidige ‘abolitionistische’ gesprek

Hulsman sluit zijn bijdrage kort af. Hij geeft weer dat na het abolitionistische geluid van Clara Wichmann omstreeks de Eerste Wereldoorlog, het lange tijd stil gebleven is. Pas in de jaren 1960 komt het abolitionistische gesprek opnieuw opgang (p. 161). Het zijn nu [2024] Joël Charbit, Shaïn Morisse en Gwenola Ricordeau die met hun boek Steen voor steen, muur voor muur het gesprek uit de jaren 1960-1970 oppakten en een geschiedenis van de erop volgende gang van zaken schreven rond het strafrechtelijk abolitionisme. Zij laten zien in welke golven en cycli die geschiedenis verloopt (hun boek p. 231 en verder). Met behulp van Hulsman kon ik de plaats van een voorloopster, Clara Wichmann, in dit geheel weergeven.

De hoop van Hulsman was ooit (1979) dat verschillende ‘gesprekken’ zoveel meer samenhang konden gaan vertonen, dat dit kon uitgroeien tot een referentiekader. Dat kader zou dan als een eigen abolitionistisch paradigma kunnen fungeren naast en tegen het thans nog dominerende sociale-controle paradigma. Werk aan de winkel voor de ‘kritische criminologie’ in een tijdperk van aandringend extreemrechts…

Thom Holterman

Joël Charbit, Shaïn Morisse en Gwenola Ricordeau, Brique par brique, mur par mur, Une histoire de l’abolitionnisme pénal, Lux Éditions, 2024. Montréal, 306 blz., prijs 16 euro.

– Eerder verschenen bij Libertaire Orde