Al tientallen jaren houd ik me bezig met de vraag wat de toekomst van de vakbeweging is. Heeft ze wel een toekomst of is er alleen plaats voor een nostalgisch verlangen naar een tijd die er bij nadere beschouwing nooit is geweest? Fanatieke vakbondsmannen en -vrouwen verwezen vroeger weleens naar de tijd toen iedereen lid van de bond was. Wie ergens ging werken, werd automatisch lid; dat werk. Maar dieper in de geschiedenis gedoken, en dat heb ik gedaan, dan kom je erachter dat een dergelijke situatie wel ooit heeft bestaan, maar op beperkte schaal.
In een aantal sectoren en bedrijven was dat het geval, maar nooit voor heel Nederland. De cijfers over lidmaatschap en organisatiegraad zijn niet heilig en altijd vatbaar voor kritiek en interpretatieverschillen, maar de hoogste organisatiegraad in de Nederlandse geschiedenis was 46 procent. Dat was in 1977. Daarvoor en daarna was ze nooit hoger. Bij een andere berekeningswijze was het hoogste percentage vakbondsleden 42,8. En dat was in 1952. Goochelen met cijfers is een echte kunst.
Ledental keldert
Hoe dan ook. De organisatiegraad kende zijn hoogtepunt na de Tweede Wereldoorlog en is sinds de jaren zestig en zeventig vrijwel in een vrije val geraakt. Hoe we het ook proberen te bagatelliseren of weg te redeneren, we kunnen er niet omheen. De vakbeweging heeft draagkracht verloren de afgelopen halve eeuw. Ja, het is nog steeds zo dat volgens onderzoeken van het Sociaal Cultureel Planbureau veel mensen de vakbeweging wel degelijk vertrouwen. Ja, ze doen hun werk zo goed dat veel mensen zonder lid te worden toch meeliften op de behaalde resultaten.
Ja, die daling is logisch met al die pulpbanen die sinds de jaren tachtig in het leven zijn geroepen. Ja, er is een hele ideologische antivakbondsgolf door de wereld gegaan. Ja, union-busting is een probleem. Ja, de bestuurders luisteren niet genoeg naar de gewone leden. Ja, het bedrijvenwerk is de nek omgedraaid. Ja, de bestuurders zijn vaak veel te gematigd en gericht op ‘polderen’. Ja, het ledental is maar een beperkte maatstaf voor de macht van de vakbeweging. Ja …. en zo kunnen we nog wel even doorgaan. Feit is dat sinds 2012 zelfs het absolute ledental is gedaald. Dan kan de voorzitter wel telkens enthousiast roepen dat we weer zo en zoveel leden hebben bijgeschreven, sinds 1963 is het aantal vakbondsleden niet zo laag geweest.
Hoe komt dat dan?
Verklaringen voor deze daling worden al jaren gezocht. Ook ik heb me daarmee bezig gehouden. Hierboven staan een aantal losse eindjes naar mogelijke oorzaken van de neergang. De lijst kan nog verder worden uitgebreid. Zo heb ik van oudere vakbondsactivisten nogal eens gehoord dat ze de verklaring zagen in het feit dat ‘we’ het tegenwoordig te goed hebben om nog lid van een club te worden. Als dat de verklaring is dan zou dat betekenen dat de vakbeweging is geslaagd in haar missie. Activiteiten van de beweging hebben er blijkbaar voor gezorgd dat arbeiders/werknemers/medewerkers het tegenwoordig voor het merendeel zo goed hebben dat ze zich niet meer geroepen voelen tijd en geld te besteden aan een organisatie die solidariteit hoog in het vaandel heeft staan. Alleen schaven aan de scherpe kantjes en opkomen voor de echt laagstbetaalden, zou dan resteren voor vakbonden.
Als mogelijk onderdeel van een andere verklaring was ik al in 1971 gegrepen door een artikel in de Rotterdamse weekkrant De Havenloods, waarin een overzicht stond van het enorme vermogen dat het NVV op dat moment beheerde. Onroerend goed, aandelen en ga maar verder. Daarmee vond ik als 17-jarige snotneus al dat de vakbeweging een steunpilaar was geworden van het systeem dat ze ooit trachtte te bestrijden. Jaren later verscheen een door de FNV weggehoond proefschrift van iemand die dat idee zelfs in de titel terug liet komen: Vakbondsleiders in Nederland : van vijand en indringer tot bondgenoot en steunpilaar.(1) Volgens dit onderzoek zijn de meeste vakbondsbestuurders niet meer zelf begonnen als arbeider en dat nekt hun verbinding met de leden. Deze verklaring voor het verliezen van de hechte band tussen leiding en leden kan me ook wel bekoren, zeker in combinatie met het ‘polderen’ waarvan de Nederlandse vakcentrales volledig doordesemd lijkt.
Maar kan dat de geconstateerde neergang echt verklaren? Hoe kan het dan dat die neergang niet typisch is voor Nederland, maar in vrijwel alle Westerse landen voorkomt? Als we kijken naar de ontwikkeling van de organisatiegraad in alle 34 landen van de OESO, dan zien we daar een gemiddelde afname van de organisatiegraad van 20,9 naar 15,8 procent tussen 2000 en 2019. Slechts in 2, zegge: twee, zeer kleine landen zagen de vakbonden kans om aan de malaise te ontkomen: Costa Rica en IJsland.
De neergang blijkt daarmee een breed internationaal verschijnsel, ook al zijn er her en der altijd wel enthousiastelingen te vinden die ergens een lichtpuntje zien. Een stakingsgolf hier of een inschrijvingsgolf daar roepen begrijpelijk enthousiasme op bij sommigen. Dat lijken mij roependen in de woestijn die de werkelijkheid niet onder ogen kunnen of willen zien: de vakbeweging zoals we die kennen is in de westerse wereld een afkalvend instituut. En eigenlijk is dat niet heel vreemd. Ooit begonnen als een club die de maatschappij wilde veranderen, werd de nadruk al snel gelegd op het afsluiten van cao’s en het meepraten op nationaal niveau. Twee doeleinden die gehaald zijn, waarna de daling inzette.
Wat te doen?
De vakbeweging mag het dan heel zwaar hebben, dat wil niet zeggen dat er op het terrein van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden niets meer te doen valt. Ja, veel mensen hebben het goed en zijn tevreden met hun leven, maar ook zijn er nog steeds groepen van wie het leven wel wat verbetering kan gebruiken. En vergeet niet dat het tamelijk goede leven van de meerderheid geen zekerheidje is. Door onvoorziene omstandigheden, politieke ingrepen of een laat maar waaien houding kunnen werkgevers altijd knabbelen aan wat in ruim een eeuw verworven is. Ze zullen natuurlijk niet massaal terug willen naar een negentiende-eeuwse situatie, want ze hebben ook belang bij een goed geschoolde arbeidersklasse die wat te besteden heeft. Maar helemaal te vertrouwen zijn ze niet. Zoals een oude communist eens zei: je moet in een periode van klassenvrede altijd het geweer aan de voet houden. Dus het bestaan van zo’n waakhond lijkt me belangrijk.
Maar hoe moeten we dat dan voor ons zien in een tijdperk waarin de vakbeweging zo onder de druk staat? Ik heb de afgelopen tientallen jaren veel daarover gesproken en geschreven en op allerlei ontwikkelingen, zoals organizing, gehoopt. Maar eerlijk gezegd weet ik het nog steeds niet.
Ook in de (internationale) literatuur zie ik geen geboden oplossing. De bekende onderzoeker Jelle Visser schreef voor de ILO (Internationale Arbeids Organisatie) een paar jaar geleden een rapport, waarin hij niet veel ander kwam dan de bekende verklaringen opsommen en dat er verder moet worden doorgerommeld, omdat er geen alternatief is voor de bonden. (2) Ook tijdens de conferentie in Noorwegen die ik een jaar geleden hier aankondigde en waar we dit soort vraagstukken bespraken met een internationale groep sociale wetenschappers die voor het merendeel ook enthousiaste en vaak ook actieve leden van een vakbond zijn, ging het lampje niet branden.
Misschien denken we allemaal in de verkeerde richting en is de vakbond als cao-fabriek inderdaad zo onlosmakelijk verbonden met de kapitalistische maatschappij dat ze niet veel meer kan dan schaven aan de scherpe kantjes en zijn die in het Westen inderdaad redelijk naar tevredenheid afgeschaafd. En waar ze weer wat scherp worden door het niet naleven van cao’s of wetgeving heeft de vakbeweging dan nog een taak. Maar of dat ooit weer zoveel mensen als zestig/tachtig jaar geleden zal aanspreken, valt te bezien. Of kunnen we hoop putten uit sommige lokale ontwikkelingen zoals grote stakingsbewegingen in Frankrijk en de Verenigde Staten? Moeten we ons erbij neerleggen dat de bureaucratische vakbeweging in ieder geval plaats biedt voor kleine Gideonsbenden van activisten die af en toe een bron van vakbondsradicalisme zijn tot dat weer inzakt? Of dient er zich op een onverwacht moment weer een wilde stakingsbeweging aan zoals we zagen in de jaren rond 1970, want staken en vakbonden zijn niet onlosmakelijk met elkaar verbonden. En als dat gebeurt, bloeit de vakbeweging die we nu kennen dan weer op of dienen zich andere organisatievormen aan?
Wie het weet, mag het zeggen.
(1) Theo Jonkergouw, Vakbondsleiders in Nederland: van vijand en indringer tot bondgenoot en steunpilaar, Leiden 1982.
(2) Jelle Visser, Trade Unions in the Balance, ILO-ACTRAV Working Paper, 2019.
– door Sjaak van der Velden, oorspronkelijk verschenen bij Solidariteit
– Uiteglichte afbeelding: Door 3baq00 – Eigen werk, CC BY-SA 4.0, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=107522323