Een tekst bij wijze van Pinkstermobilisatie. Als er één rode draad loopt door het anarchisme in het algemeen en het Nederlandse in het bijzonder is het de inzet voor ander onderwijs en andere opvoeding: van Jan Ligthart (die dicht bij het anarchisme stond) tot en met Kees Boeke en verder. Dit is een bijdrage van Ferdinand Domela Nieuwenhuis uit 1899, onder dankzegging overgenomen van marxists.org. In het fin-de-siècle betekende “libertair” onder Frans/Spaanse invloed nog “anarchistisch” en impliceerde het dus uiteraard socialisme. – red.
“Met een volwassen geslacht is nooit veel te beginnen noch in dingen van politieke of van verstandelijke aard, noch in dingen van smaak, noch in die van karakter. Wees daarom verstandig en begint met de scholen en het zal gelukken.”
Zo sprak de grote kenner van het menselijk hart, Goethe, en hij heeft gelijk. De Jezuïeten, die de menselijke natuur en vooral de zwakke kant ervan bestudeerd hebben — en daarin zit het gehele geheim van hun invloed — zeggen altijd: “geeft ons de kinderen”, want zij weten wie de kinderen heeft, meester is van de toekomst.
Met de kinderen moet men dus beginnen. Best! Maar ziehier de grote moeilijkheid: wie moet beginnen met de kinderen ? Het volwassen geslacht dat niet deugt? Wat kan men dan verwachten van zo’n onderneming? Onderstelt dat iemand afwijkende denkbeelden heeft. Denkt gij dat men hem de opvoeding zal toevertrouwen ? Zeker niet. Elkeen vreest hem en rondom hem wordt een cordon getrokken evenals om besmet vee. De kinderen horen zeggen dat hij een slecht mens of een gek is met gevaarlijke theorieën, in elk geval iemand die men vermijden moet. Zelfs al zijn zijn denkbeelden duizendmaal logischer en verstandiger dan de gewone, men zou hem alle mogelijkheid ontnemen om met de kinderen te beginnen.
De verbazende invloed van de opvoeding op de vorming van de mens is in ‘t algemeen bekend en erkend, maar niettemin wordt zij verwaarloosd. Hoe zou het anders mogelijk zijn dat er zo weinig eenheid was in de opvoeding ? Ik zeg opvoeding, maar ik vraag u: hoeveel van ons hebben in de werkelijke betekenis van het woord een opvoeding gehad? Eén op de tien? Eén op de honderd? Eén op de duizend ? Zie rondom u en vraagt u zelf eens af of de grote meerderheid zich niet gedraagt alsof zij bestond uit wilden en hoe weinig mensen in hun gedrag het bewijs leveren dat zij opvoeding hebben gehad. Ja, hoe groot is het aantal van hen die weten, die begrijpen wat opvoeding zeggen wil? Men leert alles, behalve de kunst van opvoeden. Als twee jonge mensen samen gaan leven, dan is het reeds wel als zij iets weten van de kunst van huishouden, maar vraag eens aan die toekomstige vader of moeder of zij ooit een boek over opvoeding gelezen hebben, wat hun denkbeelden over opvoeding zijn en gij zult verwonderd staan te kijken. Spoedig hebben zij kinderen en dan is de vorming van een mens in handen van lieden, die geheel onkundig zijn aangaande de taak die zij te vervullen hebben.
De opvoeding van een mens — maar weet ge wel dat dit de moeilijkste taak van alles is en toch, er bestaan zeer weinig dingen waarvoor de mensen zich zo weinig moeite geven.
Opvoeding, maar wat is dat? Het Latijnse woord educatio zegt het goed. Het is samengesteld uit twee woorden, te weten: e uit en ducere trekken. Het wil dus zeggen uittrekken, dus het inwendige uit de mens trekken. In het Duits heeft men hetzelfde woord: Erziehung, samengesteld uit er en ziehen. Het is dus iets van buiten naar binnen trekken en niet omgekeerd iets van buiten naar binnen brengen.
Ook het woord ontwikkeling is goedgekozen. Het is gevormd uit de twee woorden ont en wikkelen, d.w.z. een ding wikkelen in iets en ontwikkelen is dus het los wikkelen, het wegnemen van hetgeen erom zit, zodat het voorwerp zich toont zoals het is.
Wat het kind nodig heeft voor zijn opvoeding, is niets anders dan wat de plant vraagt voor zijn ontwikkeling, zijn groei: lucht, licht, voeding. De opvoeding bestaat dus niet uit uitwendig er iets in te brengen, maar integendeel om eruit te halen wat er in kiem inzit.
Rousseau drukt het zeer juist uit, wanneer hij in zijn Emile zegt: “wij worden zwak geboren, wij hebben kracht nodig: wij worden geboren ontdaan van alles, wij hebben hulp nodig, wij worden dom geboren, wij hebben oordeel nodig. Al wat wij niet hebben bij onze geboorte en waaraan wij groot zijnde behoefte hebben, wordt ons gegeven door de opvoeding. Die opvoeding wordt ons gegeven òf door de natuur òf door de mensen òf door de dingen. De innerlijke ontwikkeling van onze eigenschappen en organen is de opvoeding der natuur: het gebruik dat men ons leert maken van die ontwikkeling is de opvoeding der mensen: en de verkrijging van onze eigen ondervinding aangaande de dingen die op ons werken is de opvoeding”.
Deze indeling is zeer juist, maar wanneer hij zijn boek begint met de woorden: “alles is goed, wat komt uit de handen van de schepper der dingen: alles ontaardt in de handen van de mens”, dan zijn wij dat geheel oneens met hem. Ten eerste kunnen wij niet zeggen dat alles goed is, ten tweede kennen wij geen schepper der dingen en nog minder een schepper met handen, die evenals een bekwaam werkman alles maakt naar een model, ten derde, waarom moet men zeggen dat alles ontaardt? Wat is ontaarden? Wat is dat ook voor een schepper, wiens werk bedorven kan worden door de mensen? Maar is de mens ook niet een voortbrengsel van zijn handen? Dus dan bederft een van zijn voortbrengselen het andere! Welk een kwakzalver, welk een knoeier, die schepper der dingen!
Men vergeet veelal dat de mens ook een deel is van de natuur, dat hij niet staat tegenover de natuur, maar midden in de natuur waarvan hij een deel uitmaakt. En wie van ons kan zeggen wat goed is? Wij kunnen zeggen wat aangenaam of schadelijk voor ons is, maar wij zijn niet de gehele natuur. De luis bv. is voor ons zeer onaangenaam, maar hebben wij het recht om te zeggen dat het niet goed is dat hij bestaat? Wij vergeten dat van het standpunt van de luis de mensen zeer schadelijke dieren voor hem zijn en dat deze hetzelfde recht heeft ons ongedierte te noemen, als wij om hem die naam te geven.
Toch schuilt er een goed deel waarheid in deze woorden van Rousseau: onze opvoeding bestaat niet daarin om de natuur te leiden, maar om haar te doen ontaarden. Men tracht niet de onafhankelijkheid, de spontaneïteit te wekken, men heeft geen ander doel dan van zijn kinderen te maken de tweede editie van zichzelf. En deze tweede editie is lang niet altijd een herziene en verbeterde.
De opvoeding door de natuur hangt niet van ons af, maar wat men van de mensen kan eisen, dat is, dat zij door hun tussenkomst geen beletselen opwerpen bij de opvoeding. Het is daarmede hetzelfde als met de opvoeding door de dingen: zij is het product van het midden waarin men verkeert en het staat niet in de macht van de vaders dit midden te kiezen.
Maar de opvoeding door de mensen — dat is onze zaak. Wat de mens moet leren, dat is te leven. Dat verwondert u misschien, want gij zult zeggen: maar wij leven toch! Neen eigenlijk niet, althans wat de grote meerderheid betreft, wij leven niet, wij leiden een plantenleven, van ‘s ochtends tot ‘s avonds werken wij om zoveel te vergaren als ongeveer nodig is om de maag te vullen, dan slapen wij om onze krachten te herstellen en om nieuwe krachten op te doen om morgen ons werk te kunnen hervatten en zo gaat het steeds door tot de dood komt en ons wegneemt. Ik vraag u: is dat leven? Leven betekent toch al zijn hoedanigheden ontwikkelen, al zijn bekwaamheden verwezenlijken, niet alleen voor zich maar ook voor anderen. Het is daarvoor onontbeerlijk om te weten wat het zeggen wil mens te zijn.
De dichter zong:
Geloof mij, mens te zijn, moet gij zo laag niet schatten,
Het heet: geduldig zijn, rechtvaardig, flink en sterk;
‘t Heet: elke ed’le zaak kloekmoedig aan te vatten
Zijn leven en zijn ziel te wijden aan een werk.
‘t Heet: al zijn krachten aan de zwakken broeder wijden,
Te lijden met hem mee, te delen in zijn smart,
Met onbezweken moed voor de verdrukten strijden,
d’ Onterfden al te zaam te dragen in zijn hart.(Mevr. De Pressensé)
Om mens te zijn is de noodzakelijke voorwaarde: vrije studie en vrije uitoefening van al onze organen.
In een middelbare school voor meisjes nam men uit het program de gezondheidsleer weg, onder voorwendsel dat meisjes niets te maken hebben met deze tak van wetenschap. Welk een ongerijmdheid! De vrouw, bestemd om bestuurster te worden van een huishouding, zou niets te maken hebben met de gezondheidsleer! De vrouw, die onder haar werkzaamheden heeft de zorg voor de keuken, de was, de kleding — en deze dingen hebben een groot belang voor de gezondheid van de mens — zou niets te maken hebben met de gezondheidsleer! En weldra moeder zal zij in handen hebben het leven van haar kind en men durft te zeggen dat zij niets heeft uit te staan met de gezondheidsleer! De liefde is een grote weldoenster, maar gij weet dat de liefde blind is en als zij niet wordt voorgelicht door de rede, kan zij veel kwaad veroorzaken.
Een goede en gezonde voeding — ziedaar de eerste voorwaarde voor de gezondheid, want het kleine hulpbehoevende wezentje dat men mens noemt, is vóór alle dingen een wezen met zintuigen. De eerste leugens, waardoor men de kinderen voorbereidt om later grotere te slikken, zijn het inbakeren, kleden, wiegen en de vrees voor de boeman. De grootste lof van sommige moeders is deze: “het kind is zo zoet dat men het niet hoort, het is precies alsof ik geen kind heb.” Dus een kind dat doet alsof het er niet is — ziedaar het ideaal, het modelkind!
Maar dan wordt het verreweg overtroffen door de pop, want die hoort men nooit.
Het lichaam zelf moet niet geoefend worden in vrijheid. Verbod aan de longen om te leren werken, want het is eigenlijk stout van ‘t kind om te schreeuwen. Het schudden van de hersenen en de onbeweeglijkheid van onze longen, ziedaar de twee oorzaken waarvan wij zo weinig begrijpen en waarom wij de dingen zo onvolledig weergeven.
Het is weer Rousseau, die ons de weg wijst als hij zegt: “de mens wordt geboren, leeft en sterft als in slavernij: bij zijn geboorte speldt men het in een pak: bij zijn dood stopt men het in een doodkist, zolang hij de menselijke gedaante behoudt, is hij geketend aan onze instellingen.” En laat het ons vrijelijk zeggen: al onze wijsheid bestaat in slaafse vooroordelen, al onze gebruiken zijn slechts onderwerping, overlast en dwang. Ik vraag u of het niet wreed is, de pas geborene met een last van vooroordelen te beladen, waardoor de reis door het leven, die al zo moeilijk is, nog moeilijker wordt? En de macht der gewoonten, gebruiken en zeden is tienmaal tirannieker dan die der wetten. Hoe stom, hoe wreed een wet ook is, de zeden zijn nog stommer en wreder. Voegen wij hierbij dat wij tezamen een groot aantal misdaden begaan, waarvoor elk zich in het bijzonder zou geschaamd hebben. En wij laten ze dag aan dag bestaan en overal zonder protest. De gehele wijsbegeerte, de gehele levenswijsheid kan voor 99 honderdsten worden samengevat in het woordenboek: zo hebben onze vaders gedacht en gedaan, wij moeten denken en doen zoals zij; iedereen rondom ons denkt en handelt aldus, waarom zouden wij anders denken en handelen dan iedereen?
O, welk een som van domheden en misdaden kan men begaan in naam van meneer Iedereen! Men heeft bijna het recht om te zeggen dat het menselijk geslacht geen heftiger vijand heeft dan die Iedereen, achter wie elkeen alle misdaden die hij begaan heeft verbergt.
En dat reeds van jongs af aan. Het beginsel van het gezag beheerst alles. Dat begint in het ouderlijke huis, wordt voortgezet in de school, dan op de werkplaats en eindelijk in de militaire dienst en dit beginsel vervolgt ons tot aan het graf.
Eerst het gezag van de ouders. Kent gij groter tirannie dan die der ouders tegenover hun kinderen? Het is het recht van de sterkste in zijn meest willekeurige vorm, omdat het zonder enige controle is. Als een kind vragen doet, dan antwoordt men het dikwijls: een kind mag niet alles weten. Vraagt hij een opheldering als hij toeluistert bij een gesprek, dan zegt men: een kind moet zwijgen en luisteren. Als het iets uit zichzelf doet, wat de ouders niet bevalt, dan heet het: bemoei u met uw eigen zaken en niet hiermee. Het kind mag niets zeggen, niets vragen, niets doen… zonder permissie. Als het zegt: ik wil, dan antwoordt men het: een kind heeft niets te willen. Men onderdrukt zijn wil, men doodt zijn individualiteit. Zijn gedachten, zijn woorden, zijn daden, alles moet gevormd worden naar die van zijn ouders. Hij mag alles zijn behalve zichzelf; en het eerste grondbeginsel van elke opvoeding moet zijn, dat het kind kind is.
En de taak van verstandige ouders is zichzelf overbodig te maken, zodat de kinderen op zekere leeftijd gekomen onafhankelijk zijn en hun eigen vleugels kunnen uitslaan.
Het gezag van de ouders berust op niets. De kinderen hebben ons niet gevraagd geboren te worden en wij matigen ons door het feit van hun geboorte het recht aan hun meester te zijn. Het is wel opmerkelijk dat in de tien geboden van Mozes wel wordt gezegd: kind, eer uw ouders, maar niet: ouders, eert uw kinderen. Is het dan voor ons een plicht om onze ouders te eren, als zij geen eer verdienen? Wat mij aangaat, ik meen van plichten gesproken, dat zeer zeker de ouders de plicht hebben voor de kinderen te zorgen, maar dat de plicht voor kinderen om voor hun ouders te zorgen, in twijfel kan worden getrokken. En als een kind ons zegt: “waarom hebt ge mij in de wereld gebracht? Ik heb u niet gevraagd om ter wereld te komen”, wat kunnen de ouders dan antwoorden?
Ik heb ook altijd opgemerkt — misschien zal het u paradoxaal toeschijnen, maar denk er eens over — dat de ouders de slechtste opvoeders zijn van hun kinderen. Ik heb zelfs mensen gekend die uitstekende opvoeders waren voor de kinderen van anderen, maar die hun eigen kinderen op schromelijke wijze bedierven.
Bij het ouderlijke gezag voegt zich later het gezag van de schoolmeester en ook daar is het beginsel hetzelfde: “Gehoorzaam en blijf stil”. Stelt u het kind voor op die leeftijd, zo vol leven en energie, dat gedwongen wordt stil te blijven gedurende gehele uren! Gij hebt zeker het uitgaan van een school wel eens bijgewoond. Wat een beweging! Wat ‘n vreugde!
Wat ‘n leven! Altijd kwam de vergelijking bij mij op met een troep dieren, die gewoonlijk opgesloten zitten in een hok en die men op een gegeven ogenblik loslaat. Het is wel niet vleiend om de school te vergelijken met een beestenhok, maar ik vraag u of die vergelijking niet juist is?
School en vrijheid! Kunnen die twee woorden met elkaar in overeenstemming worden gebracht? O wij voelen wel dat de school niet is wat zij wezen moet en toch welk verschil tussen de oude school van mijn jeugd en de hedendaagse! Ik meen te hebben opgemerkt dat de tegenzin van de kinderen om naar school te gaan veel minder is dan vroeger.
Wij leven in een tijd van overgang, waarvan wij met de lekendichter zeggen dat wij hopen, dat hij gauw achter ons ligt. Hier en daar ziet men reeds nieuwe banen geopend worden. De school van Roches van Edmond Demolins, de school van Cempuis, gesticht door Robin, de school van Yasna Poliana van Tolstoj, waarin de leerling zijn eigen meester is. Tolstoj zegt zo juist: “Wij kunnen ons niet ontdoen van het oude vooroordeel dat wil dat de school beschouwd wordt als een compagnie soldaten, dat vandaag door deze en morgen door een andere onderofficier wordt gecommandeerd.” Voor de schoolmeester, die op vrijheid gesteld is, heeft elke leerling zijn bijzondere persoonlijkheid, zijn persoonlijke smaak, die waard is in aanmerking te worden genomen. Zonder die vrijheid, zonder die schijnbare wanorde, die zo vreemd wordt gevonden en in ‘t algemeen onmogelijk in de uitvoering wordt geacht, zouden wij geen vijf methodes hebben om te leren lezen. Wij zouden er ons zelf niet van kunnen bedienen of ze wijzigen naar de wens der kinderen; wij zouden de merkwaardige resultaten niet kunnen verkrijgen, die wij in de laatste tijden verkregen hebben in de kunst van lezen.
Rousseau zegt dat het lezen de nachtmerrie is van de kinderen. Dat was vroeger misschien zo, maar naar hetgeen ik gezien heb in onze scholen met de moderne methode, is dit niet meer het geval en ik was zeer verrast toen ik in een artikel van mijn jeugdige vriend Henri Roorda[1] in de Humanité Nouvelle — hij is leraar in een school, maar in een middelbare — zag dat hij het eens was met Rousseau en dat naar zijn mening het kind niet moet leren lezen vóór zijn tiende of elfde jaar. Mijn ervaring heeft mij geleerd dat als regel het kind van zes of zeven jaar wenst te leren lezen en hij maakt tegenwoordig zulke snelle vorderingen dat hij gelukkig is het zo gauw te kunnen.
Het minste wat men van de school kan eisen is dat zij er zich op toelegt het intellectuele en fysieke leven van het kind niet te belemmeren en de meester moet zijn best doen om de leerling in blijdschap te doen genieten van het leven.
Men heeft veel veranderingen, veel verbeteringen aangebracht, maar de meester kan niet doen wat hij wil. En het is zonder twijfel waar, dat de meester die op de prachtige lente- en zomerdagen, zelfs op mooie herfst- en winterdagen tot zijn leerlingen zegt: laat ons de dagtaak van heden beginnen, in plaats van te zeggen: laat ons naar buiten gaan wandelen in de zonneschijn, een pedagogische fout, zo al niet een misdaad begaat tegenover de jeugd.[2]
Is de volgende overdenking van Rousseau ons niet als uit het hart gegrepen: “onze eerste leermeesters in de wijsbegeerte zijn onze voeten, onze handen, onze ogen. Boeken te stellen in plaats van deze dat is niet ons leren redeneren, dat is ons leren veel te geloven en nooit iets te weten. Het goede lichaamsgestel maakt de werking van de geest gemakkelijk en zeker.” Ongetwijfeld is de studie van de natuur het beste middel voor vrije studie. Want het bestaan liegt niet. Wie de wetten van het bestaan bestudeert, hij doodt de vooroordelen met de grootste zekerheid. Wat de Latijnen zeggen: rerum cognoscere causas, de oorzaken van de dingen kennen, dat is het veiligste middel om de schipbreuk te vermijden op de klippen van bijgeloof en domheid. Twee Franse spreekwoorden verdienen hier vermelding omdat men in de opvoeding alles moet vermijden wat vooroordelen verbreidt of onderhoudt, want deze zijn de grootste belemmeringen bij de oefening van het denken en om tot waarheid te komen. Het eerste is het woord van Rochefoucauld, “het verlangen om bekwaam te schijnen, belet dikwijls het te worden”. De schijn bedriegt en is de vijand van alle degelijke kennis. Het tweede is “dat twijfelt aan niets”. Het gemis aan twijfel is een onfeilbaar middel om nooit iets te weten. “Wie niet vertrekt, kan niet aankomen. Wie niet zich inspant, kan niets bereiken. Wie niet zoekt, zal niet vinden.”
Dat twijfelt aan niets, dat wil zeggen: hij is een aanmatigende domoor; erger nog hij is veroordeeld zijn hele leven lang dom te blijven omdat hij de weg tot onderzoek verspert. De ware geleerden twijfelen aan alles, onderzoeken alles en het verbod om te twijfelen is het beste middel om het vrije onderzoek te doden, want het dwingt ons blindelings af te gaan op de woorden van anderen, hetzij van ouders, hetzij van de onderwijzer. De waarschuwing: Verboden toegang, is altijd een beletsel voor de waarheid en de grote vijand van de vorderingen van het menselijk geslacht is het gebod: “gij zult niet twijfelen.” Hoe kan men het betere bereiken, als men niet begint ontevreden te zijn met hetgeen men heeft ? Het zijn niet de tevreden mensen, degenen die het voetspoor van de gewoonte volgen, die de wereld zullen vooruitbrengen. Integendeel de ontevredenen die nieuwe wegen zoeken; de ketters waren en zijn nog het zout der maatschappij, waardoor zout wordt gegeven aan alles, overeenkomstig het zo juiste woord van de lekendichter:
De ketterij die, zegt men, stinkt —
Een woord dat niet welluidend klinkt!
Doch ik voor mij,
Houd Ketterij
Juist voor het zout der maatschappij,
Die, zonder haar, lang waar’ ten roof
Van Heerszucht, Domheid, Bijgeloof.
Slechts, waar ze onzeedlijk wordt, daar is
Ze mij een stinkende Ergernis!
Niet het gezag van de heiligen Die en Die, van de geleerde Zus en Zo, van de overlevering van gisteren, van de wijsheid van de gehele wereld, maar het goed recht van de twijfel moet erkend worden als de noodzakelijke voorwaarde van de vooruitgang, van de intellectuele oefening van de scholier en overal waar deze weg is versperd, wordt de school een belemmering voor het vrije onderzoek, voor de waarheid. En de weg van het kind is vol van zulke belemmeringen.
“Dat zegt men niet” … “Dat doet men niet” … “Dat vraagt men niet” — ziedaar de woorden die het kind elk ogenblik te horen krijgt en zo dooft men de ontwikkeling van de persoonlijkheid en rijgt men de jeugd in het korset van de mode, van de overlevering, van de gewoonte, van de openbare mening die veelal vooraf door de overheid wordt klaar gemaakt.
Vóór en boven alle dingen moet men voor het kind proclameren het recht om te denken, om zich vrij uit te spreken, om te twijfelen, om zijn eigen mening te hebben en ook om in verzet te komen. Dat moet het wetboek van de rechten van het kind zijn en als de libertaire school geen ander resultaat had dan het proclameren van die rechten in de opvoeding, dan deze overal te doen erkennen, dan zou zij reeds een uitnemend werk gedaan hebben.
Hoe treurig is het als iemand op de aanmoediging: wees uzelf, ten antwoord krijgt: Onmogelijk, want hij is niemand! En ik vraag u met alle ernst van hoeveel mensen wel in waarheid gezegd kan worden dat zij iemand zijn en zich als zodanig tonen?
Daarom moet de opvoeding geïndividualiseerd worden in de zin van de vrijheid. Men moet zich wel wachten voor de dressuur van het karakter, van de geest, van het hart en het doel wat nagejaagd moet worden, moet geen ander zijn dat het verkrijgen van de vrijheid. De eredienst van de vrijheid voor elkeen en voor allen, van de rechtvaardigheid, niet in juridische maar in menselijke zin, van de rede, niet in theologische noch in metafysische zin maar als wetenschap en arbeid, zowel handen- als geestesarbeid — dat is de grondslag van alle waardigheid en recht voor allen.
Indien ik er de tijd toe had, dan zou ik u de hymne der vrijheid voorlezen, die Bakoenin zo schoon heeft gezongen in God en de Staat en wij zouden kracht putten uit zijn woorden: “ik ben niet waarlijk vrij tenzij alle wezens die mij omringen, mannen zowel als vrouwen, gelijkelijk vrij zijn. De vrijheid van anderen wel verre van een beperking of de ontkenning van mijn vrijheid te zijn, is er integendeel de noodzakelijke voorwaarde en bevestiging van. Ik word niet waarlijk vrij tenzij door de vrijheid van anderen, zodat hoe talrijker het aantal vrije mensen dat mij omringt en hoe breder en dieper hun vrijheid is, hoe uitgebreider, dieper en breder mijn vrijheid wordt. Het is daarentegen de slavernij der mensen die een belemmering vormt aan mijn vrijheid of wat op het zelfde neerkomt, hun dierlijkheid is een ontkenning van mijn menselijkheid, omdat nog eens ik niet waarlijk vrij kan zijn dan tenzij mijn vrijheid, of wat hetzelfde zeggen wil mijn waardigheid als mens, mijn menselijk recht, dat bestaat in het niet gehoorzamen aan enig ander mens en het bepalen van mijn daden alleen door mijn eigen overtuiging, gelijkelijk vrij overdacht door het geweten van allen, bevestigd wordt door de goedkeuring van iedereen. Mijn persoonlijke vrijheid, aldus bevestigd door de vrijheid van iedereen, strekt zich tot het oneindige uit”. Ik moet hier mijn aanhaling afbreken, ofschoon de wens om haar voort te zetten, mij niet ontbreekt.
Wij zondigen ongetwijfeld allen tegen de vrijheid, want het komt mij voor dat elk van ons in zich het duiveltje van het gezag heeft, want van het ogenblik dat wij enige macht bezitten, maken wij er misbruik van door grote of kleine tirannen te worden naar gelang van de omstandigheden. Maar reeds voelen wij ons verhevener en beter zodra wij de invloed ondervinden van dit Hooglied der vrijheid, deze heerlijke hymne der vrijheid.
Laat de kinderen vrij — vrij zijn is de begeerte van elk wezen in de natuur — want het kind leert denken, vergelijken, oordelen, handelen door zichzelf. Ontwikkelen dat wil zeggen het wegnemen van de inwikkeling van het Ik, zodat het zich in al zijn omvang kan ontplooien — ziedaar onze taak. En wanneer wij letten op het werk van vele opvoeders, dan krijgen wij lust om met de Engelsen te roepen: Hands off! Afblijven! Want gij bederft door uw bemoeiingen de kinderen.
Het gebrek aan aantrekkelijkheid bij de arbeid komt dikwijls bij het kind voort uit de dwang waaraan het is onderworpen, men dringt het een intellectueel voedsel op dat het niet vraagt. Als de maag een voedsel niet kan verdragen en men geeft het toch tegen zijn wil in, dan wordt het kind ziek. Meent gij niet dat als men aan de geest een voedsel geeft, waarnaar deze niet vraagt, de geest ook ziek zal worden? Ik geloof niet aan luiheid bij kinderen, ik heb nooit een normaal en gezond kind gezien dat lui was. En dit is zo waar dat als het kind niets te doen heeft, het kwaad gaat doen, want hij kan niet zonder iets te doen. Wij, volwassenen, zijn het die de kinderen lui maken. Men zoekt altijd de schuld bij het kind en men vindt haar altijd bij de opvoeder. Waarom zouden wij de kinderen dwingen dingen op te nemen die hen niet interesseren? Wekt de belangstelling op bij het kind en het zal u vragen om te vertellen.
De scholen zijn inrichtingen waar men de kinderen dwingt zich te interesseren voor dingen die hun niet aangaan. Het gevolg daarvan is dat men bij hen voor altijd de belangstelling dooft. Men moet leren denken; en dikwijls dooft een voorbarig onderricht het verstand, bv. door het te geven op een leeftijd waarop het kind er nog niet rijp voor is. Men moedigt de kunst van zwemmen niet aan door de eieren in het water te werpen. Deze moeten eerst uitgebroed worden. Welnu, de getrouwe couveuse, de natuur, belast zich met het broeien. De indrukken hebben ook tijd nodig om verwerkt te worden. En de kindsheid is het tijdstip des levens gedurende hetwelk de grootste massa indrukken bij het kind worden verwekt. Er zijn er zoveel dat het ze niet allen kan verwerken en in elk geval men moet ze de tijd laten ter bewerking. De verdorde vruchten van het onderwijs zijn dikwijls te wijten aan het veronachtzamen van deze opmerkingen.
In ons land heeft een wijsgeer geleefd, wiens naam u zeker wel bekend is, want in het Supplément litteraire van de Temps Nouveaux hebben meermalen vertaalde stukken van hem gestaan, bovenal zijn onsterfelijke sprookjes van het gezag, die bewaard verdienen te worden als het gulden boek voor alle anti-gezagsmensen. Ik bedoel Multatuli[3] — dit pseudoniem wil zeggen: Ik heb veel geleden — en deze gaf een voordracht over Vrije Studie en als hij een bepaling zoekt — en de kunst van bepalen is een van de meest noodzakelijke! — zegt hij: “vrije studie is het onbelemmerd streven naar waarheid of de absentie van belemmering in het nasporen van de waarheid.”
En dan onderscheidt hij bovenal drie belemmeringen, die het slagen in de weg staan:
ten eerste: het opdringen van ‘n vóóroordeel;
ten tweede: het beletten van onderzoek;
ten derde: ongeschiktheid van de onderzoekende persoon.
Verder noemt hij er nog andere:
ten eerste: verkeerd lezen of onjuist verstaan;
ten tweede: officiële verdraaiing van de waarheid;
ten derde: zweren bij de woorden van de meesters.
Hij herinnert hier aan Pythagoras en de conclusie van zijn leerlingen bij elke redenering: hij (de meester) heeft het gezegd. En hij keurt dit af in Pythagoras en meent dat deze z’n jongeren die vloek had moeten afleren.
Verder:
ten vierde: het belang dat velen hebben in het handhaven van voordeel aanbrengende leugens;
ten vijfde: de zonderlinge mening dat Vrije Studie zou bestaan òf in ‘n liederlijk niets doen, òf in het versmaden van regel en inspanning, alsof de natuur haar schatten verspilde aan beschonkenen, dromers en leeglopers;
ten zesde: het verwaarlozen der gelegenheid om door anderen opmerkzaam te worden gemaakt op de waarheid ;
ten zevende: het uitsluitend gehoor geven aan stemmen, die van één zijde komen met verwaarlozing van het: hoor ook de andere zijde;
ten achtste: het te veel waarde hechten aan korte, schijnbaar krachtige gezegden;
ten negende: twijfelziekte, vooral niet te verwarren met geoorloofde en plichtmatige twijfel, ‘n ziekte die niet na twijfel, door onderzoek, tot weten, maar van weten, zonder onderzoek, tot niets leidt;
ten tiende: de strijd tegen stoffelijk gebrek, want de meest volhardende strijder gaat onder, als hij het grootste deel van z’n tijd en geestkracht moet wijden aan het oplossen van het probleem: hoe hij strijdende in het leven blijven zal. Beseft men niet, hoe
de gloed van hoger geestdrift wordt gedoofd
Als ‘t leven slechts één kamp is met het lage
En uitgesteld bezwijken hoogste prijs.
Zeker is het niet gemakkelijk om zich te ontdoen van ingeroeste vooroordelen, want elk nieuw geslacht vindt aan zijn wieg heel een wereld van denkbeelden, inbeeldingen en gevoelens die het als een erfdeel van vervlogen eeuwen ontvangt en wij weten bij ondervinding hoe smartelijk die voortdurende strijd is tegen godsdienstige, politieke en sociale vooroordelen. Maar besparen wij deze zoveel mogelijk aan onze kinderen opdat de strijd voor hen niet zo pijnlijk, niet zo moeilijk is als voor ons. Zorgen wij dat elk geslacht wat verder komt dan wij: lenen wij volgaarne onze schouders opdat de jeugd erop klimt en een ruimere blik krijgt dan wij hebben, die op de platte grond staan.
Rousseau zei: “de enige gewoonte die men het kind moet leren is om er geen te hebben”. De stelregel is goed evenals het ideaal dat hem oproept, maar in de praktijk is hij onuitvoerbaar, want wij zijn allen gewoontedieren. En natuurlijk! De mens houdt van zijn gemak en het is veel gemakkelijker te laten denken en handelen dan om zelf te denken en te handelen. De katholieke kerk heeft het goed begrepen en speculerende op de zwakheden van de mens denkt zij voor allen en als men haar laat begaan, handelt zij voor allen. Wat de kerk niet doet, dat doet de staat en onder de voogdijschap van papa de staat en mama de kerk zucht de mensheid zonder te kunnen komen tot onafhankelijkheid en vrijheid.
Hoe goed kent de kerk de mens en vooral zijn zwakke zijden. Men beklaagt zich over de Jezuïeten en over hun invloed op de wereld, maar men vergist zich als men meent dat de Jezuïeten de mensen tot huichelaars maken, integendeel het is de menselijke huichelarij die maakt dat de Jezuïeten een geschikt terrein vinden voor hun werken. Als de mensen niet zo’n neiging hadden tot huichelen, wat zouden de Jezuïeten dan vermogen?
Evenzo gaat het met tirannen. Het zijn niet de tirannen die een volk tot slaven maken, integendeel de slaafse geest van de volkeren maakt de tirannie mogelijk. Laat ons niet vergeten dat de tiran altijd hoger staat dan anderen, want anders zou hij geen tiran zijn. Het is gemakkelijk te schelden op tirannen, maar laat ons schelden op ons zelf, omdat onze lafheid, onze onverschilligheid de tirannen mogelijk maken. De fout ligt in ons en niet altijd in anderen, want meent gij soms dat een vrij volk een tiran zou dulden gedurende een week, gedurende een enkele dag? Onze slaafsheid, onze gedweeheid schenkt ons tirannen.
Eigenlijk gezegd kunnen wij geen medelijden hebben met de volkeren, die het juk van de tirannie dragen, want zij verdienen geen ander lot. Een volk heeft het lot te dragen dat het verdient en als de tiran karakter bezit, zal hij de grootste minachting voelen voor het volk, dat zo laf en zo laag staat om zijn heerschappij te dulden.
Laat ons beginnen met de kinderen. In plaats van het gevoel van vrijheid, dat gemeen is aan alle wezens, te onderdrukken, moeten wij het aanmoedigen. Laat ons vooral niet alle vrijheid bannen uit de opvoeding, uit de school of waar ook elders. De meester of liever de gids van het kind zal geen les geven aan zijn leerlingen in de eigenlijke zin van het woord, zijn tussenkomst zal geen ander doel hebben dan om de omstandigheden zo te maken dat zij de opmerkingen van het kind vergemakkelijken of om op te passen voor enige vragen dat het niet verdwaalt.
Roorda zegt: “het kind zal het leven van dier en plant slechts langzaam leren kennen, men zal het de rekenkunde, de meetkunst, de natuurkunde, de kosmografie, kortom de aarde en alle dingen die het erop ziet leren ontdekken. Met viermaal minder lessen zou men door het wegnemen van de monsterachtige nietigheden die op de schoolprogramma’s staan, aan de leerling een voldoend onderwijs kunnen geven zodat het zich dan zelf zou kunnen onderwijzen. Dit onderwijs zou onvolledig zijn, want de leerlingen die een volledig onderwijs hebben genoten, “weten hun geschiedenis op hun duimpje.” Laat het kind vrijelijk zijn werk uitkiezen.” Hij haalt als voorbeeld dit gesprek aan, sinds eeuwen gewisseld tussen de pedagoog en het kind. Het kind komt vrolijk aanstormen met zijn oneerbiedige nieuwsgierigheid.
Pedagoog. Wat vraagt het kind? Tot mij moet het zich wenden.
Kind. Meneer…
Pedagoog. Zwijg, raak dat niet aan. Ik raad wat gij wilt. Gij wilt het schone zien. Ik heb alles voor u klaar gemaakt; kijk eens in dit doosje. Daar ziet gij het schone … . Maar wat doet ge? Kijk niet uit het venster. Kom hier … En wat zeg je ervan ? … Aardig niet waar?
Kind. Meneer …
Pedagoog. Zwijg, zeg maar niets. Ik weet wat nodig is voor u. Gij wilt het ware kennen. Dat heb ik ook klaar gemaakt. Neem dit boekje, de waarheid staat erin geschreven.
Kind. Meneer…
Pedagoog. Zwijg, ja, ja, ik begrijp u: dat voldoet u niet. Ik zal u het goede ook nog leren, want het onderwijs is niets zonder de opvoeding. Ziehier de geboden … Gij kent nu het schone. De mensen bewonderen het reeds 2000 jaar. Het is het klassieke schone. Uw vader is er mee tevreden geweest. Bewonder het ook, anders krijgt gij een slecht teken. In dat boekje zult gij de waarheid vinden. De ouders die meer ondervinding hadden dan gij, hebben haar aangetoond. Gij kent ook het goede. Het staat in gulden letteren geschreven in het hart der mensen, maar voor grotere zekerheid hebben wij het in de wetboeken geschreven, die gij nu maar van buiten behoeft te leren. Gij ziet dat het zeer gemakkelijk is, gij hoeft u met niets bezig te houden.”
Karakteristiek, niet waar? Raadpleeg uw ondervinding en gij zult toestemmen dat het zo op school toegaat. Dit tafereeltje is uit het leven genomen. Hoeveel slechte aantekeningen zijn gegeven aan de leerlingen, die de onderwijzers verdiend hebben ! De Duitse methode is samengevat in deze woorden: “de jongens moeten gehoorzaam zijn en onderworpen. De schoolmeester moet hun dit leren”, is een beetje nationaal, want overal waar een school is, vindt men een schoolmeester, de vertegenwoordiger van het gezag.
Onze regeerders begrijpen zeer goed dat werkelijk opvoedend en dus vrij onderwijs, onder het volk gebracht, de dood is voor elke regering, want alleen ten gevolge van de domheid der volkeren kunnen de regeerders hun spel spelen ten koste van de volkeren, die de ene dag roepen: Hosanna! en de andere: Kruisig hem! Die zonder onderscheid twee redenaars toejuichen, van wie de een precies het omgekeerde van de ander zegt.
Thiers zei eens: “er zijn slechts twee middelen om de rust en kalmte in ons land terug te brengen en gevaarlijke denkbeelden te vernietigen dat zijn: de oorlog buitenlands ofwel de opheffing van de volksschool.” Die begreep dus welke middelen de bourgeois nodig hebben om de orde te bewaren: de proletariërs verdierlijken of er kanonnenvlees van maken. En dan zou ge menen dat een regering met alle ernst een rationeel en opvoedend onderwijs wil hebben? Geenszins. Neen, de scholen zijn voor haar een noodzakelijk kwaad waar men niet buiten kan, maar een onderwijs, dat het volk verstandig en wijs maakt, dat ligt ver buiten hun bedoeling. De scholen zijn ingericht om gedweeë burgers te fokken, die gehoorzaam zijn aan de regering.
Het geheugen opstoppen met een massa dingen die nergens goed voor zijn dan om vergeten te worden; af te leren om vrij en onafhankelijk te denken — ziedaar de taak van de school. Daarom maakte men van de onderwijzer een ambtenaar, een van de raderen van de staatswagen, die moet werken aan de handhaving van de staat. Als de onderwijzer het denken niet belet, dan heeft hij reeds veel gedaan. Hoeveel leugens doen geen dienst als geestelijk voedsel op school! De heilige liefde voor het vaderland, waarin men de vrijheid heeft honger te lijden, werkloos rond te lopen, het beste van alle vaderlanden, hoewel het geen levensonderhoud verschaft aan zijn eigen kinderen; de roem van het leger, dat een van de rampen is van de moderne tijden, omdat het de landen ten gronde richt; gehoorzaamheid aan de wetten, door de rijken gemaakt om de armen te onderdrukken; de eerbied voor het eigendom bij de proletariërs die niets hun eigen noemen, voor het recht en de gerechtigheid door hen die niets te verdedigen hebben, voor de vrijheid door hen, die, zelf slaven, morgen zullen sterven als zij niet het geluk hebben werk te vinden; tevredenheid terwijl men hoogstens het nodige heeft om te leven, berusting terwijl men slechts ontbeert. Ziedaar wat men noemt de maatschappelijke deugden die aangeleerd moeten worden en wier toepassing men wenst in een antisociale maatschappij door hen, die de dupe zijn van deze wetten waaronder zij leven en waaraan zij zich moeten onderwerpen op straffe van gevangenis of verbanning.
Als kind moet men dat alles leren opdat het op volwassen leeftijd als burger kan toepassen. In onze scholen in Nederland leren de kinderen een klein liedje dat luidt: Wij leven vrij, Wij leven blij, op Neerlands dierbren grond. Drie leugens in drie regeltjes ! En toch zegt men aan de kinderen: gij moogt niet liegen. Als het kind na de school de wereld ingaat, bemerkt hij weldra, dat de arbeider, wel verre van een vrij man te zijn, een slaaf is, die als hij niet van honger wil sterven, verplicht is zijn arbeidskracht te verkopen voor een loon, waarvan men kan zeggen, dat het te veel is om van te sterven en te weinig om van te leven. Ziedaar de hooggeroemde vrijheid voor de massa, gebogen als zij gaat onder het juk van de slavernij?
En blij? Welk deel hebben zij aan de aarde met al haar schoonheid en rijkdom? Niets, niets behoort hun dan enige kruimels, die van hun tafel vallen. Er is geen reden om blij te zijn, als men zijn hele leven hard moet werken en rondloopt in voortdurende armoede.
En dan die “dierbre grond” waarop de arbeider geboren is en waar hij moet lijden, wat geeft die hem? Van die hele grond behoort hem niets, niet eens zoveel om zich te laten begraven. Waarom zo’n vaderland te beminnen, dat niets anders geeft dan armoede, slavernij en zorg?
Zo wordt de school voor de kinderen een school van leugen en huichelarij. En men rekent op de school als een der middelen tot verbetering van het toekomstig geslacht! Neen, het is waar wat het manifest van de libertaire school zegt, dat de school in de tegenwoordige maatschappij “de voorkamer is van de kazerne waar de laatste dressuur zal plaats hebben voor de verslaving des volks”.
Men beroemt er zich op de plak te hebben afgeschaft in de opvoeding en op school. Maar ik vraag u: hebt gij uit uw opvoedingsmethoden ook verwijderd de dwang, het geweld en de smart? Zijn al uw straffen niet een andere vorm van de plak? Waarom heeft men niet geluisterd naar de raad van Fourier en Robert Owen, die op het gebied van de opvoeding brede en gezonde denkbeelden hebben verspreid, die bij toepassing een geslacht hadden gegeven dat heel wat hoger stond dan het onze? Volgens Fourier moet de opvoeding zijn algemeen en niet op zich zelf,
overeenkomstig de aanleg en niet naar willekeur,
naar één punt uitlopend en niet uit elkaar lopend,
actief en niet passief,
samengesteld en niet eenvoudig,
geheel en niet gedeeltelijk,
ontwikkelend en niet met dwang.
Op die wijze wordt de opvoeding aantrekkelijk en een geheel.
Opvoeders van de jeugd, slaat toch het boek van Fourier op en gij zult het kind bestuderen zoals het is; gij zult zijn natuur, zijn aanleg nagaan, om te ontwikkelen wat er in gewikkeld is. “In het ei is een kiem; het is de natuur van die kiem om uit te komen, maar dit zal niet plaats vinden tenzij het ei gezet is in een passende temperatuur. In het kind liggen vele kiemen van industriële eigenschappen, velerlei aanleg, maar deze aanleg komt niet tot ontwikkeling, als hij niet omgeven is door omstandigheden, die gunstig zijn ter ontluiking.”
De kennis van de menselijke natuur is nog zeer onvolledig en toch zij is het die ons leiden moet, willen wij goede resultaten krijgen. De menselijke natuur is samengesteld uit dierlijke neigingen, verstandelijke eigenschappen en zedelijke hoedanigheden. Deze drieërlei soort dingen verschilt overeenkomstig elk persoon en dit is de oorzaak van de verscheidenheid der individuen. Onze zorg op ‘t stuk van opvoeding moet zijn om de invloeden te verwijderen die de ontwikkeling van elk individu kunnen schaden, opdat deze worden kan wat zij in kiem bevat. Deze natuur, het resultaat van erfelijkheid en temperament, ontkiemt, maar zodra de mens leeft in een zeker milieu, ondergaat hij de invloed der uitwendige omstandigheden. De moeilijkheid bestaat daarin om voor elkeen een voor hem passend milieu te vinden. En de mens zal zich alleen daar, al zijn kracht, het wezen van zijn bestaan, in al de volheid van zijn onafhankelijkheid ontwikkelen, waar hij in de beste zin van het woord een individualiteit, een persoonlijkheid is.
Er bestaat geen moeilijker werk in de wereld dan de opvoeding van kinderen, want elkeen loopt, zelfs met de beste bedoeling, het gevaar om het kind te vormen en te fatsoeneren naar zijn eigen model. En toch, men moet werken niet van buiten naar binnen, maar integendeel van binnen naar buiten. Daarom zal aanschouwelijk onderwijs ook het beste zijn. Als gij de kinderen het grote voordeel, de zegen van de arbeid voorpreekt en gij werkt zelf niet, dan zult gij u niet kunnen verwonderen dat de kinderen u niet geloven en geen eerbied voor de arbeid krijgen. Maar als zij zien dat gij zelf werkt, dan zullen zij uw voorbeeld volgen, want het preken door zijn voorbeeld is verreweg het beste.
Elke vader die kinderen verwekt en opvoedt, heeft volgens Rousseau drie plichten te vervullen: 1. hij is verschuldigd aan zijn soort mensen; 2. hij is verschuldigd aan de maatschappij sociabele mensen en 3. hij is verschuldigd aan de staat burgers. Elk mens die deze driedubbele schuld kan voldoen en het niet doet, die is schuldig en te schuldiger als hij haar maar half voldoet. Hij die de vaderplichten niet kan vervullen, heeft niet het recht vader te worden. Met geld kan men alles kopen, zelfs een plaatsvervanger voor de vader, maar men vergeet niet dat men aan zijn kinderen een huurling geeft, een knecht en het treurige resultaat van zulk een opvoeding is, dat men ook knechten vormt.
De wens van elk libertair socialist is om zijn kinderen te zien opgroeien tot wezens met een eigen wil, vol initiatief, mensen van karakter, vol haat tegen elk uitwendig gezag en zichzelf tot gezag zijnde en trachtende hun gehele leven in te richten naar de beginselen van de rede. En dat is niet mogelijk tenzij het kind van zijn prilste jeugd af vrij wordt gelaten. Het gevoel der menselijke waardigheid moet aangekweekt worden en dat kan alleen door de kennis van zichzelf en van het milieu waarin men leeft. Laat ons de mens niet afscheiden van de natuur, want hij is zelf een stuk natuur en behoort tot haar.
De libertaire school is een poging in die richting. Men moet haar daarom zoveel mogelijk aanmoedigen en wat mij betreft, het is mij een genoegen iets te kunnen bijdragen tot het welslagen van uw poging, om een rationeel, volledig, gemengd en libertair onderwijs te krijgen.
Laat ons als overal en elders de voorhoede zijn bij het werk der opvoeding. Laat de liefde tot de vrijheid onze gids zijn in de grote taak waarvoor wij willen leven, strijden, lijden en zelfs sterven, want zonder vrijheid is de wereld zonder zon, zonder frisse lucht, zonder warmte, zonder licht. Het leven is zonder vrijheid geen leven, het is de dood en wij die werken voor de toekomst, laat ons het ideaal aankweken, om een wereld te vormen waarin de mens zal kunnen leven in een vrije maatschappij.
_______________
[1] Deze is de zoon van wijlen onze vriend Roorda van Eysinga, de niet eervol ontslagen ingenieur, die leraar is te Lausanne. Hij schreef een heel fris en mooi artikel, waardig om in zijn geheel vertaald te worden, onder de titel: “L’école et l’apprentissage de la docilité”.
[2] De onderwijzers als beroepsmensen staan de meeste hervormingen in het onderwijs het sterkst in de weg. De natuurlijke gemakzucht dient de mens en als het onderwijs eenmaal aan het rollen is volgens een bepaalde sleur, dan ziet men er tegen op, om daarmee te breken en een nieuwe weg te bewandelen. Overigens de onderwijzer is ambtenaar en nergens heeft men nog gezien dat ambtenaren dragers waren van de vooruitgang. Het eigen initiatief van de onderwijzer wordt geknot en zo gaat de lust eraf. Dit is de reden waarom van de onderwijzers zeer weinig sympathie te wachten is voor de libertaire school, integendeel door hen zal ze het vinnigst bestreden worden.
[3] Later verscheen een Franse bloemlezing uit de werken van Multatuli, samengesteld door Alexander Cohen. Men bedenke dat deze voordracht gehouden is voor een Frans publiek te Parijs.