In het eerste hoofdstuk van [Het Kapitaal] vatte Marx nog eens samen, wat hij in zijn geschrift van 1859 over waar en geld had uiteengezet. Het gebeurde niet alleen volledigheidshalve, maar ook omdat zelfs heldere koppen de zaak niet helemaal goed begrepen hadden en er aan de voorstelling dus iets haperen moest, speciaal in de ontleding van de waar.
Tot die heldere koppen behoorden overigens niet de Duitse geleerden, die juist het eerste hoofdstuk van het kapitaal wegens zijn “onklare mystiek” verwenst hebben. “Een waar schijnt op het eerste gezicht een vanzelfsprekend, doodgewoon ding. Bij ontleding blijkt dat zij een hoogst ingewikkeld ding is, vol metafysische spitsvondigheid en theologische grillen. Voor zover zij gebruikswaarde is, is er niets geheimzinnigs aan… De vorm van het hout wordt veranderd, wanneer men er een tafel van maakt. Niettemin blijft de tafel hout, een gewoon zinlijk ding. Maar zodra hij als waar optreedt, verandert hij in een zinlijk-bovenzinlijk ding. Hij staat niet alleen met zijn poten op de grond, maar hij gaat ook tegenover alle andere waren op zijn kop staan en tovert grillen uit zijn houten kop, veel wonderlijker, dan wanneer hij op z’n eigen houtje zou gaan dansen”. Dat namen alle houten koppen kwalijk, die bovenzinlijke spitsvondigheden en theologische grillen bij massa’s voortbrengen, maar niet zoiets zinlijks kunnen produceren als een ordinaire, zinlijke houten tafel wel mag zijn.
Inderdaad behoort dit eerste hoofdstuk, zuiver uit een schrijversoogpunt bezien tot het belangrijkste, wat Marx heeft geschreven. Hij ging dan tot het onderzoek over, hoe geld in kapitaal verandert. Worden er bij de warencirculatie gelijke waarden geruild, hoe kon dan de geldbezitter waren tot hun waarde kopen en tot hun waarde verkopen en er toch meer waarde uithalen, dan hij erin gestoken had? Hij kan het daarom, omdat hij onder de tegenwoordige maatschappelijke omstandigheden op de warenmarkt een waar aantreft van zo eigenaardige gesteldheid, dat haar verbruik een bron van nieuwe waarde is. Deze waar is de arbeidskracht.
Zij bestaat in de gedaante van de levende arbeider, die voor zijn bestaan zowel als voor de instandhouding van zijn gezin, dat het voortduren van de arbeidskracht ook na zijn dood verzekert, een bepaalde hoeveelheid levensmiddelen nodig heeft.
De arbeidstijd nodig voor het voortbrengen van die levensmiddelen geeft de waarde van de arbeidskracht aan. Deze in loon betaalde waarde is echter veel geringer dan de waarde die de koper van de arbeidskracht uit haar vermag te halen. De meerarbeid van de arbeider boven de tijd, nodig om zijn loon op te brengen, is de bron van de meerwaarde, van de steeds stijgende aanwas van het kapitaal. De onbetaalde arbeid van de arbeider onderhoudt alle niet-werkende leden van de maatschappij; daarop berust de hele maatschappelijke toestand, waarin wij leven.
Weliswaar is de onbetaalde arbeid op zich zelf niet iets aan de moderne burgerlijke maatschappij alleen eigen. Zolang er bezittende en bezitloze klassen zijn, heeft de bezitloze klasse steeds onbetaalde arbeid moeten verrichten. Zolang een deel van de maatschappij het monopolie van de productiemiddelen bezit, moet de arbeider, vrij of onvrij, aan de voor zijn onderhoud nodige arbeidstijd overtollige arbeidstijd toevoegen om de levensmiddelen voor de eigenaars der productiemiddelen voort te brengen. Loonarbeid is alleen maar een bijzondere historische vorm van het stelsel van onbetaalde arbeid, dat sedert de scheiding in klassen heerst, een bijzondere historische vorm, die als zodanig onderzocht moet worden, om goed te worden begrepen.
Om geld in kapitaal te kunnen veranderen moet de geldbezitter de vrije arbeider op de wereldmarkt aantreffen, vrij in de dubbele zin, dat hij als vrij persoon over zijn arbeidskracht als zijn waar beschikt en dat hij geen andere waren heeft te verkopen, dat hij los en leeg is van alle dingen, nodig tot verwerkelijking van zijn arbeidskracht. Het is geen natuurhistorische verhouding, want de natuur brengt niet aan de ene kant geld- of warenbezitters en aan de andere kant bezitters voort van alleen de eigen arbeidskracht. Het is echter ook geen maatschappelijke verhouding, die aan alle geschiedperioden gemeen is, maar het resultaat van een lange historische ontwikkeling, het product van veel economische omwentelingen, van de ondergang van een hele reeks oudere vormen van maatschappelijke productie.
De warenproductie is het uitgangspunt van het kapitaal. Warenproductie, warencirculatie, ontwikkelde warencirculatie, handel vormen de historische voorwaarden waaronder het ontstaat. Van de schepping van de moderne wereldhandel en de wereldmarkt in de zestiende eeuw dateert de moderne levensgeschiedenis van het kapitaal. De illusie der vulgaire economen, als ware er eens een vlijtige keurbende geweest die rijkdom ophoopte, en een massa luierende lummels, die tenslotte niets meer te verkopen hadden dan hun eigen lijf, is een flauwe kinderachtigheid: een even flauwe kinderachtigheid als het schemerdonker, waarin de burgerlijke historici de ontbinding van de feodale productiewijze beschrijven als emancipatie van de arbeider en niet tegelijk als verandering van de feodale in de kapitalistische productiewijze. Terwijl de arbeiders ophielden onmiddellijk bij de productiemiddelen te behoren, als slaven en lijfeigenen, hielden de productiemiddelen op de arbeiders te behoren, zo als dat bij de boeren en handwerkers met eigen bedrijf het geval was geweest. Door een reeks gewelddadige en wrede methoden, die Marx in het hoofdstuk over de oorspronkelijke accumulatie aan de hand van de Engelse geschiedenis uitvoerig schildert, werd aan de grote massa de grond, de levensmiddelen en de arbeidswerktuigen ontnomen. Zij werd onteigend. Zo ontstonden de vrije arbeiders, waaraan de kapitalistische productiewijze behoefte had; van kop tot staart, uit alle poriën bloed en vuil zwetend, kwam het kapitaal ter wereld. Zodra het op eigen benen stond, behield het niet alleen de scheiding tussen de arbeider en de eigendom van de voorwaarden tot verwerkelijking van de arbeid, maar reproduceerde die op steeds groter schaal.
Van de vroegere soorten van onbetaalde arbeid onderscheidt de loonarbeid zich, doordat de beweging van het kapitaal mateloos, zijn geeuwhonger naar meerarbeid onverzadigbaar is. In economische maatschappijvormen, waar niet de ruilwaarde, maar de gebruikswaarde van het product overweegt, wordt de meerarbeid door een nauwere of ruimere kring van behoeften beperkt, en uit de aard der productie ontkiemt geen grenzenloze behoefte naar meerarbeid. Anders waar de ruilwaarde overweegt. Als producent van vreemde arbeidzaamheid, als uitzuiger van meerarbeid en uitbuiter van arbeidskracht, overtreft het kapitaal aan energie, mateloosheid en werkzaamheid alle vroegere, op directe dwangarbeid berustende productieprocessen. Het komt voor het kapitaal niet aan op het arbeidsproces, de voortbrenging van gebruikswaarden, maar op het waardescheppingsproces, de voortbrenging van ruilwaarden, waaruit het meer waarde halen kan dan het er in gestoken heeft. De honger naar meerwaarde kent geen gevoel van verzadiging; de productie van ruilwaarden kent de grens niet, die aan de productie van gebruikswaarden gesteld is in de bevrediging der behoeften.
Zoals de waar een eenheid van gebruiks- en ruilwaarde is, is het productieproces der waar zowel arbeidsproces als proces van waardeschepping. Het proces van waardeschepping duurt tot op het punt, waarop de in loon betaalde waarde der arbeidskracht door een gelijke waarde vervangen is. Boven dat punt uit wordt het tot een proces van meerwaardeschepping, tot rendementsproces. Als tegelijk arbeids- en rendementsproces wordt het tot kapitalistisch productieproces, de kapitalistische vorm van warenproductie. In het arbeidsproces werken arbeidskracht en productiemiddelen samen; in het rendementsproces treden diezelfde kapitaalsbestanddelen op als vast en veranderlijk kapitaal. Het vaste of constante kapitaal wordt in productiemiddelen omgezet, in ruw materiaal, hulpstoffen en arbeidsmiddelen, maar het verandert zijn waardegrootte tijdens het productieproces niet. Het veranderlijke of variabele kapitaal wordt omgezet in arbeidskracht en verandert wel zijn waarde tijdens het productieproces. Het reproduceert zijn eigen waarde en produceert bovendien een overschot, meerwaarde, die zelf wisselen, groter of kleiner kan zijn. Zo maakt Marx zich vrij baan voor het onderzoek van de meerwaarde, waarvan hij twee vormen vindt, de absolute en de relatieve meerwaarde, die elk een verschillende, maar een beslissende rol in de geschiedenis van de kapitalistische productiewijze hebben gespeeld.
Absolute meerwaarde wordt geproduceerd, doordat de kapitalist de arbeidstijd rekt boven de tijd, nodig voor het reproduceren van de arbeidskracht. Ging het naar zijn zin, dan had de arbeidsdag vierentwintig uren, want hoe langer de arbeidsdag is, des te grotere meerwaarde produceert hij. Omgekeerd heeft de arbeider het juiste gevoel, dat elk uur arbeid, dat hij meer werkt dan nodig is om het arbeidsloon op te brengen, hem onrechtmatig onttrokken wordt; hij ondervindt aan zijn eigen lichaam wat het zeggen wil al te lange tijd te werken. De strijd om de lengte van de arbeidsdag duurt van het eerste ogenblik af dat in de geschiedenis vrije arbeiders optreden tot op de huidige dag. De kapitalist vecht voor zijn winst en de concurrentie dwingt hem, hij moge dan persoonlijk een edel mens of een slechte kerel zijn, de arbeidsdag tot aan de uiterste grens van menselijk uithoudingsvermogen op te voeren. De arbeider vecht voor zijn gezondheid, voor een paar uur dagelijkse rust om behalve met werken, eten en slapen ook verder nog een bestaan als mens te kunnen leiden. Marx schildert op zeer indrukwekkende manier de vijftigjarige burgeroorlog, die de kapitalisten en de arbeidersklasse in Engeland gevoerd hebben, van de geboorte van de grote industrie af — die de kapitalisten aanzette elke hinderpaal neer te halen, die natuur en zeden, ouderdom en geslacht, dag en nacht aan de uitbuiting van het proletariaat in de weg stelde — tot aan de afkondiging van de tienurenwet, die de arbeidersklasse veroverde, als een oppermachtige maatschappelijke belemmering, die haar zelf verhindert door een vrijwillig contract met het kapitaal zich en haar geslacht in dood en slavernij te verkopen.
Relatieve meerwaarde wordt geproduceerd, doordat de arbeidstijd, nodig voor de reproductie van de arbeidskracht, ten gunste van de meerwaarde wordt verkort. De waarde van de arbeidskracht zakt, doordat de productieve kracht van de arbeid verhoogd wordt in die takken van industrie, wier producten de waarde van de arbeidskracht bepalen. Daarvoor is een voortdurende omwenteling van de productiewijze, van de technische en maatschappelijke voorwaarden van het arbeidsproces noodzakelijk. De historische, economische, technologische en sociaalpsychologische uiteenzettingen, die Marx hierover geeft, in een reeks hoofdstukken die de coöperatie, de arbeidsdeling en de manufactuur, de machinerie en de grote industrie behandelen, zijn ook van burgerlijke zijde erkend als een rijke mijn van wetenschap.
Marx toont niet alleen aan, dat de machinerie en de grote industrie een zo vreselijke ellende hebben geschapen, als geen productiewijze voor haar, maar hij laat tevens zien, dat zij in haar onophoudelijke revolutionering van de kapitalistische maatschappij een hogere maatschappijvorm voorbereidt. De fabriekswetgeving is de eerste bewuste, volgens een plan geleide reactie van de maatschappij op de tegennatuurlijke vorm van haar productieproces. Door de arbeid in fabrieken en werkplaatsen te regelen, treedt zij voorlopig alleen maar op als inmenging in de uitbuitingsrechten van het kapitaal.
Maar de macht van de feiten dwingt haar al spoedig ook de huisarbeid te regelen en in het ouderlijk gezag in te grijpen, daarmede echter te erkennen, dat de grote industrie tegelijk met de economische grondslag van het oude gezin en de daarbij behorende gezinsarbeid ook de oude gezinsverhoudingen zelf oplost. “Hoe schrikkelijk en weerzinwekkend de ontbinding van het oude gezinsleven binnen het kapitalistisch stelsel ook blijkt, de grote industrie met de beslissende rol, die zij vrouwen, jonge mensen en kinderen van beiderlei kunne in maatschappelijke productieprocessen buiten de sfeer van het huisgezin aanwijst, verschaft niettemin de nieuwe economische grondslag voor een hogere vorm van het gezin en van de verhouding van beide geslachten. Het is natuurlijk even zot, de christelijk-Germaanse vorm van het gezin voor absoluut te houden als de oud-Romeinse, of de oud-Griekse, of de Oosterse vorm die trouwens onderling een historische ontwikkelingsreeks vormen.
Evenzeer is het duidelijk, dat de samenstelling van arbeidspersoneel uit individuen van beiderlei geslacht en verschillende ouderdom — ofschoon in haar oorspronkelijk brutale, kapitalistische vorm, waar de arbeider er voor het productieproces en niet het productieproces er voor de arbeider is, een pestbron van verderf en slavernij —, onder erbij passende verhoudingen in een bron van humane ontwikkeling moet omslaan”. De machine, die de arbeider zijn waarde ontneemt door hem tot een bloot aanhangsel van haar zelf te maken, schept tegelijk de mogelijkheid, de productieve krachten der maatschappij tot een hoogtegraad te doen stijgen, die een even menswaardige ontwikkeling voor alle leden van de maatschappij mogelijk zal maken; iets waarvoor alle vroegere maatschappijvormen te arm waren.
Na de voortbrenging van de absolute en relatieve meerwaarde onderzocht te hebben, geeft Marx de eerste rationele theorie van het arbeidsloon, die de geschiedenis der economie kent. De prijs van een waar is haar in geld uitgedrukte waarde, en het arbeidsloon is de prijs van de arbeidskracht. Niet de arbeid verschijnt op de warenmarkt, maar de arbeider, die zijn arbeidskracht te koop aanbiedt, en arbeid ontstaat eerst door het gebruik van de waar: arbeidskracht. De arbeid is a.h.w. de inhoud en de in de waarden zelf verborgen maatstaf van de waarden, maar zelf heeft hij geen waarde. Toch schijnt in het arbeidsloon de arbeid betaald te worden, omdat de arbeider eerst na gedaan werk zijn loon krijgt. De vorm van het arbeidsloon wist elk spoor van de deling van de arbeidsdag in betaalde en niet betaalde arbeid uit. Het is omgekeerd als bij de slaaf. De slaaf schijnt alléén maar voor zijn heer te werken, ook op dat deel van de arbeidsdag, waarin hij niet anders doet dan de waarde van zijn eigen levensmiddelen opbrengen; al zijn arbeid heeft de vorm van onbetaalde arbeid. Bij de loonarbeid krijgt omgekeerd zelfs de onbetaalde arbeid de vorm van betaalde. Bij de slaaf verbergt de eigendomsverhouding het voor zichzelf arbeiden, bij de loonarbeider de geldverhouding het voor niets werken. Men begrijpt dus, zegt Marx, het beslissend belang van de verandering van waarde en prijs van de arbeidskracht in arbeidsloon of in waarde en prijs van de arbeid zelf. Op deze uiterlijke vorm, die de werkelijke verhouding onzichtbaar maakt en juist zijn keerzijde laat zien, berusten alle rechtsvoorstellingen zowel van de arbeider als van de kapitalist, alle mystificaties van de kapitalistische productiewijze, al haar vrijheidsillusies, alle verdoezelende kletspraatjes van de vulgaire economie.
– Uit Franz Mehring, Karl Marx – geschiedenis van zijn leven, vertaald door Jan Romein, afdeling over het eerste deel van Het kapitaal.
Dankend overgenomen van Marxists