In een zeldzaam interview blikt Raoul Vaneigem terug op zijn tijd bij de Situationistische Internationale en analyseert hij hedendaagse protestbewegingen zoals de Gilets jaunes.
De Belgische schrijver, onderzoeker en theoreticus Raoul Vaneigem (°1934) is het meest bekend om zijn essay uit 1967, Traité de savoir-vivre à l’usage des jeunes générations, een uitgebreid onderzoek naar de vervreemding van het individu onder het kapitalisme en een bevlogen oproep om een post-kapitalistische samenleving te creëren, gebaseerd op radicaal zelfbeheer en niet-hiërarchische sociale relaties. Hij schreef het essay toen hij actief was in de beruchte en zeer invloedrijke Situationistische Internationale (1957-1972).
De Situationisten waren een diverse, opvallend kleine maar immer uitgesproken transnationale groep van Marxistisch geïnspireerde kunstenaars en schrijvers die was ontstaan uit de verscheidene avant-gardes van het voor- en naoorlogse Europa. Hun oorspronkelijke doel was het opheffen van de scheiding tussen kunst en het alledaagse leven. Ze creëerden bewust “situaties” om de bourgeoiswereld van het consumptiekapitalisme te ondermijnen. De consumptiemaatschappij was volgens de Situationisten een spektakelmaatschappij – een concept dat Guy Debord later verder zou uitwerken – die sociale vervreemding met zich meebracht en een vorm van authentiek leven onmogelijk maakte.
Toen Vaneigem zich in 1961 bij de rangen van de Situationisten vervoegde, was hun kritiek in toenemende mate politiek en radicaal geworden. Ze viseerden niet enkel de staat en het kapitalisme, maar ook de gevestigde linkse krachten in hun verschillende gedaanten. De Situationisten waren fel antiautoritair en riepen op tot een heruitvinden van het alledaagse leven, in het hier en nu, voorbij het spektakel, en ook tot de klassenstrijd en de gewelddadige omverwerping van het kapitalisme.
Vandaag is de Situationistische Internationale het meest gekend voor de inspirerende politieke taal en retoriek die ze onder studenten ingang lieten vinden tijdens de revolutionaire lente van 1968 in Frankrijk, een lente waarin de “Situ’s” zelf ook een actieve rol opnamen. Eén jaar voor die lente verschenen, haast gelijktijdig, twee erg verschillende boeken die de protestbeweging en haar erfenis zouden bepalen. Vaneigem publiceerde zijn Traité de savoir-vivre à l’usage des jeunes générations terwijl Guy Debord – Vaneigems kameraad en tevens de beruchte filmmaker, schrijver en leidende theoreticus van de Situationistische Internationale – het ondertussen klassiek geworden La Société du Spectacle uitbracht.
Vaneigems boek bleek uitermate invloedrijk en werd vertaald in meer dan tien talen. Minder gekend zijn de schriftelijke interventies van Vaneigem na zijn breuk met de Situationistische Internationale in november 1970. Die breuk was het gevolg van een groeiende desillusie, veroorzaakt door het langzame verstenen van de Situationistische Internationale en de groeiende autoritaire leiding binnen de groep, of wat er toen nog van overbleef.
Vaneigem bleef verder werken op de thema’s die hij verkend had in zijn boek uit 1967: georganiseerde religie, de (historische) macht van de kerk, subversie en heterodox denken. Vanaf de late jaren 1980, toen hij zijn tijd verdeelde tussen een verblijf op het platteland en uitgebreid reizen, richtte Vaneigem zijn aandacht op de geschiedenis van mystieke tradities, ketterijen en milleniarisme binnen het middeleeuwse christendom.
Hij verkende ook andere onderwerpen zoals censuur en vrije meningsuiting, mensenrechten en het belang van luiheid. Vermeldenswaardige recente publicaties zijn een essay over polyamorie, zijn herinneringen aan 1968 en een utopische roman. Het idee voor dit gesprek ontstond tijdens de zomer van 2017 in Rome, waar Vaneigem aan het werken was aan zijn biografisch woordenboek van ketters en waar ik onderzoek aan het voeren was. Vertrekkende van een reeks informele nachtelijke discussies, werd onderstaand gesprek verder vervolledigd via uitwisselingen per mail gedurende de afgelopen twee jaar.
Houssine Alloul: Enkele jaren geleden ging je akkoord om geïnterviewd te worden door Gérard Berréby, de Franse uitgever van Les éditions Allia, over je kindertijd, familie, herinneringen aan de oorlog en je tijd binnen de Situationistische Internationale. Het resultaat hiervan werd gepubliceerd in een merkwaardig maar beklijvend werk: Rien n’est fini. Tout commence. In dit werk spreek je openhartig en kritisch over jezelf en de Situationisten. Wat bracht je ertoe om deze vaak zeer persoonlijke herinneringen te delen?
Raoul Vaneigem: Gérard Berréby passeerde langs Flobecq [een gemeente in Wallonië], de plaats waar ik toen woonde. Hij werd geconfronteerd met het feit dat ik ieder interview weigerde. Mijn dochter Chiara kwam toen tussenbeide en zei tegen Gérard: “laat hem spreken want hij vertelt ons nooit iets”. De eerste interviews waren niet echt bemoedigend. Ik was terughoudend om anekdotes uit het verleden op te rakelen. Maar Gérard Berréby is erin geslaagd om uit de schijnbare trivialiteiten en futiliteiten die ik verkondigde enkele lijnen te halen die een groot aantal van de substantiële ideeën in mijn boeken verder weten te verduidelijken.
Het was vooral mijn bedoeling om te tonen hoe een radicale beweging in staat was om te vervallen in de ideologie en het autoritarisme die het bestreden had, en zo te verglijden tot de ergste misstappen uit het verleden. Maar de critici van het boek slaagden er niet in om dit probleem te erkennen en focusten liever op de verhalen uit mijn kindertijd en adolescentie die doorgebracht werden in een klein stadje. Een stadje waarin het leven getekend werd door de uitbuiting van arbeiders en het bewustzijn van een onvermijdelijke opstand.
Je spreekt over de figuur van je vader, een spoorwegarbeider en militante, antiklerikale syndicalist die een exemplaar bezat van Alfred Defuisseaux’s Le Cathéchisme du Peuple uit 1886. Zowel je vader als dit tegenwoordig als obscuur aanzien Belgische pamflet lijken een sterke invloed gehad te hebben op je latere denken.
Hoe belangrijk het lezen ook was, het was vooral het alledaagse leven en de manier waarop dat mijn emoties kleurde, waardoor mijn denken werd gevoed. Ik heb het geluk gehad om gekoesterd te worden door een familie die iedere gelegenheid te baat nam om te feesten, ondanks karige lonen. ‘Het is niet omdat we miserabel zijn dat we miserabel moeten leven’, zei mijn vader vaak. De gebruikelijke conflicten waardoor tieners uiteindelijk gaan roepen “familie, ik haat jullie”, daarvan ben ik bespaard gebleven.
Langs de andere kant, de wreedheid van sociale uitbuiting ken ik wel: de arbeider die afgestompt is door zijn werk, die zijn loon opdrinkt en zijn vrouw slaat, de misbruikte kinderen en dieren, het cynisme en minachting van de bourgeoisie uit de betere stadswijken en de haat die armere stadswijken bij hen opwekten. Het was in één van die wijken dat ik woonde en waar de porfiergroeven zich bevonden.
Ik ben verheugd om in de revolte van de Gilets jaunes vandaag opnieuw die opstand te herkennen tegen het ondraaglijke leven dat ons opgedrongen wordt. En je kan enkel vaststellen dat het fenomeen volledig ontsnapt aan het begrip van de intellectuelen, die wriemelende vissen in de aquariums van de macht, vraatzuchtig en bang broedsel dat gelooft in de suprematie van het intellect, hun intellect.
Ik heb er vooral van genoten om je jeugdige herinneringen aan de jaren onmiddellijk na de oorlog te lezen. Je haalt fijne herinneringen naar boven aan het lokale Maison du Peuple, de socialistische fanfares, de herhaaldelijke aanvaringen met de liberalen. Alle cafés in de stad waren gepolitiseerd; zoals je het zelf stelt: “het alledaagse leven en de arbeidersstrijd waren nauw verbonden”. Een dergelijke dynamiek bestaat vandaag niet meer in België, waar de traditionele zuilen hun aantrekkingskracht en functie verloren hebben en de distinctie tussen links en rechts vervaagd is. Welke vooruitzichten zie je om een linkse strijdbeweging van onderuit te laten herleven onder de stedelijke, gemarginaliseerde klassen? Zowel in België als daarbuiten.
De revolte van de Gilets jaunes toont de linkerzijde in al haar naaktheid, als dat wat ze altijd is geweest: een factie die slechts bestaat bij gratie van een onderdrukking, waarvan ze de belemmeringen tracht te overstijgen. Zonder rechts of extreem rechts, stelt links niks voor. Links heeft een vorm van cliëntelistische competitie nodig om haar pionnen op het politieke schaakbord te krijgen. Die zijn overigens vaak nog erger dan de vijanden van links. Denk maar aan Macron, Lopez, Obrador of Maduro. Rechts in Frankrijk is wanhopig. De oude tactiek om een zondebok te zoeken waarmee een oorlog tussen de armen kan aangewakkerd worden, werkt niet langer. Overal, op alle bezette ronde punten, lees je de leuze: “Macron, Mélenchon, Le Pen, rot op!”
In Rien n’est fini haal je herinneringen op aan het opgroeien in het grensstadje Lessines en hoe je naar school ging in het Vlaamse stadje Geraardsbergen. Je haalt aan dat vijandigheid tegenover Vlamingen onbestaande was omdat het overschaduwd werd door de sociale kwestie. Vandaag lijken de Vlaamse arbeidersklassen vooral verleid te worden door (extreem) rechtse Vlaams-nationalistische partijen. Ze worden zo meegezogen in het racistische en islamofobe vertoog dat ze geen benul lijken te hebben hoe ze deze partijen helpen om een neoliberale agenda door te duwen. Hoe kon dit gebeuren?
De bureaucratisering en het cliëntelisme van de zogenaamde arbeiderspartijen en de vakbonden hebben het bewustzijn van de werkende klassen ondergraven. Het consumentisme is erin geslaagd om het proletarische bewustzijn te ontmantelen. Het proletariaat is teruggevoerd tot de status van het plebs, gelaten en losbandig. Een toestand die te vergelijken valt met de toestand voor de negentiende eeuw, zoals ik ook uitleg in mijn Contribution à l’émergence de territoires libérés de l’emprise étatique et marchande.
Wanneer het sociale bewustzijn verdwijnt, dan wordt de weigering blind en mondt ze uit in de meest weerzinwekkende emoties. Extreem rechts blinkt uit in het manipuleren van die emoties. Wat vandaag met de Gilets jaunes opnieuw naar boven komt, is niet een proletarisch bewustzijn maar een menselijk bewustzijn dat strijdt tegen alle barbarij.
Vuilbak van de geschiedenis
De erfenis van Leopold II, die Congo plunderde, blijft een omstreden kwestie in België. Iets wat op pijnlijke wijze gesymboliseerd wordt door de politieke onbeslistheid omtrent wat er moet gebeuren met de vele standbeelden die zijn bewind verheerlijken. In je conversatie met Berréby vermeld je dat Leopold II al een halve eeuw geleden her en der werd bekritiseerd in België. In het collectieve geheugen van de arbeiders in Lessines was hij een tiran. Wat denk je over de hedendaagse debatten over het verwijderen van standbeelden van Leopold II en andere Belgische kolonisatoren?
Hetzelfde als over de standbeelden van Hitler, Stalin en Franco. We kunnen niet langer tolereren dat er eer wordt bewezen aan daders van misdaden tegen de menselijkheid. En dat waren Leopold II en zijn rubberbaronnen. Het liefst zou ik zien dat de rommel van het verleden opgeruimd wordt door een grote collectieve beweging, eerder dan door kleine individuele acties, hoe verdienstelijk die ook zijn.
Een andere geest die door de Belgische hoofdstad waart is die van de eerste Premier van het bevrijde Congo: Patrice Lumumba. In januari 1961, na de staatsgreep van Mobutu, werd hij brutaal vermoord, zonder enige vorm van proces. Onder Belgische conservatieven wordt zijn nalatenschap nog steeds betwist, iets wat bevestigd wordt door de aanhoudende debatten over het vernoemen van een plein naar hem in de Brusselse wijk Matonge. Toen Lumumba vermoord werd, vonden er wereldwijd protestmarsen plaats in verschillende hoofdsteden. Op sommige plaatsen werd de lokale Belgische ambassade zelfs aangevallen. Hoe gingen de Situationisten om met de moord op Lumumba?
Hij is de enige staatsman wiens intelligentie, moed en menselijkheid we ooit erkend hebben. De vraag is niet of hij, eens staatshoofd van Congo, ooit zou zijn gecorrumpeerd geworden door de macht, zoals vele anderen met goede intenties. Het is zijn moord die onvergeeflijk is. Het heeft geen zin dat we vergiffenis of excuses vragen van zij die opdracht gaven voor de moord. Maar mogen ze samen met hun handlanger, koning Boudewijn, die dwaze wezel, vergaan in de afvalbakken van de geschiedenis, en er wegrotten.
De herinnering aan Lumumba brengt ons tot de grotere kwestie van de antikoloniale strijd en verzet. Gedurende een belangrijk deel van haar bestaan, functioneerde en agiteerde de Situationistische Internationale in een wereld die nog steeds koloniaal was. Wanneer je in 1961 de Situationistische Internationale vervoegde woedde de Algerijnse onafhankelijkheidsoorlog volop. Maar vele niet-Westerse Situationisten zijn volledig vergeten. Voor je tot de Situationistische Internationale toetrad waren er de Algerijnen Mohamed Dahou en Abdelhafid Khatib. Je hebt zelf ook lang samengewerkt met de Tunesische theoreticus Mustapha Khayati, de voornaamste auteur van het beroemde pamflet De la misère en milieu étudiant. Hij verliet de Situationistische Internationale in 1969 om daarna kort toe te treden tot het Democratisch Volksfront ter Bevrijding van Palestina. Kun je ons wat meer vertellen over hun bijdragen?
Ik ken Mustapha Kayati vooral als vriend en auteur van Over de armoede van het studentenleven. Hij bereidt met Berréby een reeks gesprekken voor die een licht moeten werpen op hoe hij zijn strijd heeft verdergezet.
Nog minder gekend dan de Maghrebijnse leden van de Situationistische Internationale zijn de Congolese leden Joseph M’Belolo Ya M’Piku en Simon Lungela Ndjangani, twee van je voormalige studenten. In een serie van vindingrijke tentoonstellingen heeft de Belgische kunstenaar Vincent Meessen niet alleen de invloed van de Situationistische Internationale proberen na te gaan op Afrikaanse studenten, activisten en revolutionairen, maar ook hoe de Situationisten op hun beurt door hen beïnvloed werden. Dit was vooral een poging om de traditionele opvattingen over de naoorlogse avant-garde en hun relatie tot de antikoloniale strijd en Afrika te bevragen. Kan je wat meer vertellen over M’Belolo en Ndjangani?
Ik was nog leraar aan de normaalschool in Nijvel toen ik M’Belolo en Ndjangani in mijn klas kreeg. In minder dan een jaar hadden ze een eruditie opgebouwd die gelijk of zelfs hoger was dan die van de andere studenten. Hun intelligentie en vastberadenheid hebben me aangezet om ze in contact te brengen met de Situationistische Internationale. Toen ze terugkeerden naar Zaïre, zijn ze subversie blijven prediken terwijl ze de politie moesten ontvluchten van de dictator Mobutu, gemanipuleerd als die was door de economische belangen van het Belgische kapitalisme.
Nadat je de Situationistische Internationale verliet, stopte je niet met schrijven. Een verzamelaar van Situationistische memorabilia ontdekte recent nog een filmscript van je hand uit 1975: Le Crépuscule des bureaucrates. Je schreef het niet lang na je breuk met de Situationistische Internationale, toen je een grotendeels teruggetrokken leven leidde. Waarom werd de film nooit uitgebracht? Was het de eerste keer dat je een script schreef?
Ik heb een zekere aanleg om een boek te schrijven, maar nauwelijks om een film te bedenken. Ik heb me wat geamuseerd door wat scenario’s te redigeren met Jean-Marie Estève, een bevriende cineast. Geen enkele van die scenario’s heeft geresulteerd in een film, omdat we geen producent vonden, of misschien wegens een gebrek aan algemene belangstelling.
Onmiddellijk na de ineenstorting van de USSR publiceerde je een satirisch boekje: Lettre de Staline à ses enfants enfin réconciliés de l’Est et de l’Ouest. In dat boekje wordt een tevreden Stalin aan het woord gelaten die spreekt vanuit het hiernamaals. Hij is opgewonden over de globalisering van zijn project. Kan je iets meer kwijt over dit boek en jouw interpretatie van de Koude Oorlog?
Het Stalinistische imperium ging ten onder door het consumentisme dat eerst het Westen had veroverd en zich vervolgens over de hele wereld verspreidde. Eenmaal beroofd van de totalitaire boeman die als stroman diende, verscheen de Vrije Wereld in de naaktheid van haar eigen leugen. Parlementaire democratie, ontdaan van alle verhullende reclame waarin de ‘koude oorlog’ het had verpakt, toonde zich al snel, onder druk van het kapitalisme, als een democratisch totalitarisme. Dit democratisch totalitarisme ging steeds meer lijken op het bureaucratisch staatskapitalisme – schaamteloos ‘communisme’ genoemd. Het Stalinisme, dat in naam van het proletariaat een meedogenloze dictatuur over het proletariaat uitoefende, is een model geworden voor het politieke cliëntelisme dat gedwongen is gehoorzaamheid te betonen aan het internationale kapitalisme.
In 2009 schreef je het voorwoord voor een nieuwe uitgave van het in 1912 gepubliceerde Les Libertins d’Anvers. Dit werk door de Vlaamse schrijver en maatschappijcriticus Georges Eekhoud handelt over de zestiende-eeuwse sekte der Loisten, geleid door Eligius (Looi) Pruystinck. Net zoals bij Eekhoud, gaat jouw maatschappijkritiek hand in hand met kritiek op georganiseerde religie, in het bijzonder de kerk. Verklaart dit je blijvende wetenschappelijke interesse in de geschiedenis van middeleeuwse ketters?
Het is niet zozeer de geschiedenis die me interesseert maar wel de tendens tot verzet tegen onderdrukking doorheen de eeuwen en die tot op vandaag dat paradoxaal tijdloze gevoel van vrijheid bestendigt. Het is ook de onvergankelijkheid van de leugen, zo plezant om aan te klagen als een leugen, waarvan geen enkele macht zich kan ontdoen.
Oude wereld
Er is reeds veel inkt gevloeid over de Situationistische Internationale en je hebt er ook al veel over verteld. Laten we ons daarom beperken tot enkele vragen over je eigen betrokkenheid erin. De Situationisten zijn vaak bekritiseerd geweest omdat ze te isolationistisch en exclusief waren – elitair zelfs, zoals je toegeeft in Rien n’est fini – meer thuis in de avant-garde kringen van kunstenaars en intellectuelen dan binnen de stedelijke werkende klassen. Desalniettemin was er binnen de SI nooit enige ambiguïteit over de oproep tot proletarische revolutie. Hoe verklaar je dat?
Eén van de mislukkingen van de Situationistische Internationale was het intellectualisme, de gedachte dat een idee kan leiden tot het geluk van de massa’s. De Gilets jaunes hebben me niet gelezen, net zoals opstandelingen die de Bastille innamen Diderot, Rousseau of Voltaire niet gelezen hadden. Wat heeft het ook van belang? Ze zullen zelf wel een bewustzijn ontwikkelen, op hun eigen manier en op hun eigen tempo, over hun acties en hun potentiële kracht. Voor mij, hier in mijn hoekje, is het een troost om deze oude wereld die ik sinds mijn kindertijd veracht heb, te zien uiteenvallen en wegzinken.
Eén van de belangrijkste bijdragen van de Situationistische Internationale was de systematische kritiek op het warenfetisjisme en het spektakel. Vandaag leven we in een tijdperk van de geleidelijke privatisering van alles – van onderwijs en onderzoek tot gezondheidszorg en openbaar vervoer – en waarin het leven meer en meer online en op sociale media plaatsvindt, media die in het bezit zijn van corrupte techbedrijven die onze persoonlijke data verzamelen, opslaan en verkopen. Kortom, wat valt er te leren van de Situationistische Internationale in een tijd waarin sociale relaties meer dan ooit gemedieerd worden door beelden en representaties?
Het ideeëngoed dat de voedingsbodem vormde voor het radicalisme van mei 1968 vindt nog steeds langzaam zijn weg. Het mag niet vergeten worden dat de inzet toen was om een maatschappij in zelfbeheer te organiseren, waarin directe democratie in de vorm van raden een einde zouden maken aan de staat, de behoeder van de uitbuiters en de onderdrukker van de onderdrukten. De alliantie tussen de communistische partij en de regering heeft samen met het arrivisme van de klein-linkse leiders geleid tot een breuk van het revolutionaire elan. Dat er geen leiders zijn bij de Gilets jaunes en dat alleen via de goedkeuring door vergaderingen woordvoerders gekozen worden, markeert een duidelijke vooruitgang ten opzichte van de bezettingen van 1968.
Het werk van de Situationistische Internationale en vooral de kritiek op “kunst” is vaak verkeerd geïnterpreteerd geweest of los gelezen van jullie intentie om Marx’ antikapitalistische kritiek te verruimen. Haar voornaamste tijdschrift, Internationale Situationiste, stond bol van de citaten uit Marx. In je memoires uit 2008 geef je aan dat de Situationisten terugkeerden naar de originele Marx en Fourier, terwijl op hetzelfde moment sommigen ter linkerzijde vol waren van de grote linkse leiders (Mao, Castro). Met het verschijnen van enkele nieuwe biografieën en recent zelfs een zeer gewaardeerde filmbiografie door Raoul Peck over Marx als jonge revolutionair, neemt de belangstelling voor de persoon en het werk van Marx opnieuw toe. Wat vind je van die hernieuwde interesse?
De film over de jonge Marx maakt deel uit van een spontane reactie tegen het karikaturale beeld van Marx dat verspreid werd door Bolsjewistische en socialistische doctrines. De levensavond van de afgoden verschaft een tweede leven aan hen die onze minachting voor het leven tot standbeelden [had] gemaakt.
Links wordt vaak bekritiseerd omdat het verzet aantekent tegen automatisering. In hun Accelerationist Manifesto deden Alex Williams en Nick Srnicek een doortastende oproep om technologische ontwikkeling te omarmen, zonder in een techno-utopisme te vervallen, om zo een postkapitalistische toekomst te creëren. Ook jij hebt het idee bekritiseerd dat technologische vooruitgang kan aanzien worden als een wondermiddel om lijden en verveling te neutraliseren. Kan je dat toelichten?
Ik heb vooral de kloof benadrukt tussen menselijke en technologische vooruitgang. In een paar millennia zijn we van een speer geëvolueerd naar raketten. Maar tussen een boer uit de bronstijd en een arbeider uit Saint-Nazaire is het tevergeefs zoeken naar grote veranderingen op vlak van de precariteit van het bestaan. Dezelfde noodzaak om te werken, de angst, de nood om competitief te zijn, de bezorgdheid om de kost te verdienen, de gehoorzaamheid aan de meesters die het op hun beurt ook slechter hebben dan de prinsen uit het verleden. Technische vooruitgang heeft alleen de onmenselijke omstandigheden bepaald die onze geschiedenis tot een stortplaats van barbaarsheid hebben gemaakt.
De late Situationistische Internationale had een heel expliciet politiek doel. Zoals het uitgedrukt wordt in een bepaalde tekst: “we blijven onbeschaamd ‘negentiende-eeuws’. De geschiedenis is nog steeds jong en het proletarisch project van een klasseloze samenleving is, zelfs al begon het slecht, nog steeds een veel radicaal nieuwere curiositeit dan de gecombineerde verwezenlijkingen van de moleculaire chemie en astrofysica of de miljarden gefabriceerde gebeurtenissen die ons bereiken via het spektakel. Ondanks en dankzij ons avant-gardisme is het enkel naar deze stroming dat we willen terugkeren.” Niettegenstaande de antiautoritaire lijn en behoedzaamheid ten aanzien van partijgestuurde organisaties, bleef het programma van de Situationistische Internationale, dat pleitte voor arbeidersraden en doordrenkt was van directe democratie, ook doelbewust minder uitgesproken over hoe precies te verenigen en de georganiseerde strijd te voeren. Je hebt altijd grassroots initiatieven gesteund, maar welke toekomst zie je voor grootschalig syndicalisme? Ik denk hier, bijvoorbeeld, aan de hoogdagen van de Industrial Workers of the World.
De beweging van onafhankelijke, horizontale bijeenkomsten die vandaag zijn opgang kent is de erfgenaam – zelf al is ze zich daar niet van bewust – van alle emancipatiestrijden die de loop van de geschiedenis dooreengeschud hebben. Waar die strijden gestopt werden, of waar ze verpletterd werden, zullen ze hervat worden en, zonder zelfs te spreken over verlies of overwinning, zullen ze opnieuw beginnen, zonder onderbreking, zoals het leven dat hen inspireert.
Existentiële crisis
In een epiloog bij een heruitgave van het Communistisch Manifest uit 1994 waarschuwde je reeds voor de rampzalige gevolgen van financialisering en de uitputting van natuurlijke grondstoffen. Maar je waarschuwde evenzeer voor de misleidende liberale profeten die ons voorhouden dat een groen kapitalisme mogelijk is. Is er iets veranderd sindsdien?
Ecologie is een belangrijk onderdeel van de markt en concurreert met de markt van de vervuiling. Het staat niet ten dienst van de planeet, noch van de burgers die nog steeds gedwongen worden om te betalen voor hernieuwbare energievormen die in feite vrij toegankelijk zijn, net zoals ze nog steeds moeten betalen voor gezuiverd en vervuild water. Het zijn net die ondernemers [de bepleiters van een groen kapitalisme, n.v.d.r.] die het alibi zijn voor hun vervuilende handlangers. Het is een economisch systeem dat in zijn geheel moet neergehaald worden. De staat maakt deel uit van deze orde. Het is zijn politieagent. Hoe kan men indenken dat het deze orde zou willen of kunnen veranderen? Aan de andere kant zouden lokale verzetsbewegingen tegen milieuonvriendelijke infrastructuurwerken die de staat wil neerplanten in een bepaalde regio er baat bij hebben om de aandacht van klimaatactivisten op zich te richten.
Je bent altijd behoorlijk behoedzaam geweest voor cynisme en pessimisme. Avertissement aux écoliers et lycéens, het kleine en populaire boekje dat je in 1995 publiceerde eindigt met deze noot: “Je leeft niet zo lang als je verwacht wanneer je je capaciteiten niet ten volle ontwikkelt”. Je meest recente boek, Propos de table, is een bundeling van opgewekte mijmeringen over leven in het moment. Leg uit.
De existentiële crisis, die centraal staat in de huidige sociale crisis, wijst op het belang van individuen als subjecten, in contrast met de objecten die ze worden in de staat en de economie. Wat we reïficatie noemen betreft de transformatie van een levend wezen tot een object, een koopwaar, een cijfer, een statistiek, een winstvoet. Dit soort minachting is op lange termijn ondraaglijk. Het subject komt in opstand tegen datgene wat hem reduceert tot een object. Hij eist een echt leven op.
Het spel, de verbeelding en zelf-experimentering hebben een centrale plaats in jouw kritisch werk. Je ziet ze als onmisbare middelen voor het verzet en het overstijgen van de spectaculaire kolonisering van het dagelijks leven in consumentistische samenlevingen. Maar je ziet het evengoed als een noodzakelijke tegenwicht voor de Spartaanse cultuur waaraan nog steeds wordt vastgehouden in sommige van de oudere revolutionaire partijen. Welke plaats hebben humor en speelsheid in een toekomstig links project?
Het feestelijke karakter van een protestbeweging of een revolutionaire beweging is een teken van haar goede gezondheid. Het gaat niet om een passief feest, entertainment of recreatie of, zoals De Gaulle dacht, een gelag dat vroeg of laat moet betaald worden. Het is een manifestatie van levensvreugde die zich onophoudelijk moet verspreiden en heruitvinden. Als het feest eindigt, wordt het een begrafenis; dan graaft het zijn eigen graf.
Laten we eindigen waar jouw Traité de savoir-vivre à l’usage des jeunes générations begon: hoe te leven? Meer dan een halve eeuw geleden schreef je: “Alles start vanuit subjectiviteit, en niets stopt daar. Vandaag minder dan ooit. Vanaf nu zal de strijd tussen subjectiviteit en wat het degradeert de oude klassenstrijd uitbreiden.” Wat met de revolutie van het alledaagse tegenover een alsmaar verder uitdijend en alles verterend spektakel?
Het spektakel is nog steeds dominant, maar het desintegreert langs alle kanten. Het is waar dat de mediatieke leugen niet zomaar binnen gelepeld kon worden. Het leven is nog steeds verre van soeverein maar het ontspringt steeds, onverwachts, op de plaatsen waar je het nooit verwacht. De ware guerrilla vindt daar plaats, met wapens die niet doden.
Een ingekorte, Engelstalige versie van dit interview verscheen eerder op Roarmag.org
Bijzondere dank gaat uit naar Thomas Decreus, om de Nederlandse vertaling op zich te nemen en voor zijn interesse en enthousiasme.
– In dank overgenomen van De Wereld Morgen