Wat we zien is niet de economie. Wat we zien is het kleine onderdeel van het economisch leven dat we mogen zien: de producten en diensten die we kopen. De rest – de mijnen, plantages, fabrieken en afvalhopen die nodig zijn om ze te leveren en weer te verwijderen – worden zo ver mogelijk uit onze geest gehouden.
Gezien de schaal van mondiale extractie en afvallozing is dit een opmerkelijk kuststukje van perceptiemanagement.
Het huidige enthousiasme voor plasticporno – beelden van de weerzinwekkende lozing van plastic in zee – herinnert ons er bij wijze van uitzondering aan dat we in een stoffelijke wereld wonen. Maar dit heeft geen belangrijk effect op regeringsbeleid. Toen China een jaar geleden de invoer van plastic afval verbood zou je hebben kunnen hopen dat het VK zwaar zou investeren in afvalreductie en recyclen in eigen land. In plaats daarvan heeft het nieuwe afzetgebieden voor onze rotzooi gezocht. Bij de gelukkige ontvangenden horen Maleisië, Thailand en Vietnam, en geen van deze landen heeft passende verwerkingssystemen: terwijl dit geschreven wordt, wordt ongetwijfeld ons plastic in hun zeeën geloosd. Er is een woord voor deze praktijk: afvalkolonialisme.
Onze plasticexport is erg genoeg. Maar er gebeurt nog iets ergers, dat we helemaal niet et zien krijgen. Iedere maand verlaten duizenden tonnen gebruikte autobanden onze havens op reis naar India. Zij worden gebakken in pyrolysefabrieken, om een vuile industriële brandstof te maken. Sommige van deze fabrieken voldoen aan de Indiase regels, maar honderden, misschien duizenden lozen vuil in de lucht, terwijl ambtenaren de andere kant opkijken.
– Lees verder in het Engels bij George Monbiot