Bij de dood van Mark E. Smith van The Fall

Begin jaren ’90 woonde ik in Dublin, Ierland, toen nog een derdewereldland binnen Europa genoemd. De eeuwenlange onderdrukking van de Engelse overheersers, de honger, de burgeroorlogen en de oppressie van de Katholieke kerk hadden op het eiland diepe sporen nagelaten. In de jaren ’70 en ’80 emigreerden Ierse jongeren massaal naar het Verenigd Koninkrijk of naar Amerika, op zoek naar werk.

Begin jaren ’90 was die armoede nog voelbaar: veel jongeren waren er niet meer, alcohol en drugs hadden diepe voren getrokken in de gemeenschap, de katholieke overheersing was nog alles omvattend en je moest weten in welke kroeg je wel ‘Sláinte!’ mocht blèren en in welke je dat beter niet kon doen.

Op straat, op de brug van O’Connellstreet en in Graftonstreet, de grootste winkelstraat van Dublin, zaten altijd kinderen op kleden, met magere vieze gezichtjes, te bedelen. Soms kwam een ouder wat geld uit de pet vissen om het direct in de kroeg op te maken. In het meest duistere gedeelte van de noordzijde van Dublin, waar het accent onverstaanbaar was, vroegen kinderen met schurft in hun gezicht me om sigaretten. Ze waren vaak niet ouder dan acht.

In die tijd was de expatgroep in Dublin klein en overzichtelijk. We kenden elkaar en hielden ons aan elkaar vast. ‘More Irish than the Irish’ vonden de Ieren ons. Je moest ook wel erg verliefd zijn op het land en de mensen om er te willen blijven, meenden zij, welke gek zou er anders vrijwillig in Dublin komen wonen?

Dat Ierland, met die gruwelijke geschiedenis, juist de meest authentieke plek op aarde leek, zagen de meeste Ieren niet. Het is net als jezelf zien in de spiegel: het lukt je nooit goed om jezelf te zien. De Ierse mensen waren vriendelijk en behulpzaam, struikelend en poëtisch, authentiek tot op het bot. Je kon in het park een oude dame tegen het lijf lopen die haar hyperactieve hondje ‘Oscar’ had genoemd, naar Oscar Wilde, ‘because he was a bit mad too y’know’. In Victoriaanse huizen aan de noordkant, waar al meer dan een eeuw niets veranderd was, waar nu studenten of krakers woonden, was het een en al vergane glorie en schimmel, maar iets wat je in het keurig aangeharkte Amsterdam nooit meer zag, dat soort tijdscapsules. Een haveloze zwerver kon je de weg wijzen, en een oude man van 70, krom van de reuma en nog steeds werkend in de bouw, kon je in de kroeg aubades brengen. Ierland was een land om verliefd op te zijn.

En dat waren we, dat rare groepje ontheemden. Niemand had geld, dus kochten we grote zakken gedroogde kikkererwten en aten drie dagen lang hoummous met brood. We sliepen bij elkaar op de grond en soms in elkaars armen.

Een stel van die Ierlandgekken was een Franse jongen en meisje. Het waren fanatieke The Fall-fans. Hij had een keurig rond brilletje en zij was klein, had rood haar en praatte heel zacht. Studentikoos, maar dan uit een ander tijdperk, alsof ze zo uit de jaren dertig hierheen waren gezapt. Ze spraken minder goed Engels dan wij, verstonden het Ierse accent ook na een jaar in Dublin nog niet goed, en snapten veel grapjes niet. Ze waren stil, verslingerd aan The Fall en drugs.

Op een feestje sprak ik de Franse jongen voor het eerst wat langer. Zijn donkere haar netjes gekamd in een lok over zijn voorhoofd, zijn gezicht knap op een onschuldige manier, pientere verlegen ogen. Hij vertelde dat hij samen met zijn vriendin een feest had gegeven in een huis van Ierse mensen, waar ze tijdelijk mochten wonen. Het feest was uitgelopen op een drie daags drank en drugsfestijn. Na dagen feesten werd de Fransman wakker in een plasje van zijn eigen bloed, terwijl de oorspronkelijke bewoners met de politie door het huis banjerden en probeerden iedereen wakker te maken. Hij vond zijn vriendin ergens op de grond, meer dood dan levend. Een ambulance werd gebeld en ze overleefde het ternauwernood.

Ik keek de jongen aan, luisterde naar zijn zachte stem en kon zijn verhaal niet koppelen aan dat onschuldige gezicht. Zijn vriendin was inmiddels aangeschoven, en keek me verwachtingsvol aan, alsof ik iets moest zeggen, iets zinnigs. Ze zagen er zo lief uit, te lief, als twee poppetjes uit een oud poppenhuis. Twee kinderen waar je een ijsje voor wilde kopen, geen hard drugs.

‘Do you like the Fall?’ vroeg de Franse jongen. Een vraag die hij al meerdere keren aan mij en eigenlijk iedereen van onze groep, al had gesteld. ‘Yes of course!’ zei ik. Hij knikte even en zwijgend stopte hij een cassettebandje in de aftandse radio.

Het Franse stelletje kroop wat dichter tegen elkaar aan op de grond. Ze knikten verlegen mee op de muziek en kropen weg in hun eigen wereldje. Terwijl het feest eromheen zich afspeelde onder gelach, gezuip, geflirt, gegooi met restjes bier, gevrij en geblow, was The Fall een passende soundtrack. En dit speelden ze: