‘Sociale revolutie of radendemocratie?’ luidt de titel van het artikel van Rolf Raasch in het libertaire web-tijdschrift espero (nr. 7) (zie hier). Uit de ondertitel ervan blijkt dat ter discussie gesteld wordt of het om evolutie of revolutie zal gaan (Élisée Reclus, Landauer) en of het niet eerder om sociale dan om politieke revolutie moet gaan? Al discussiërend introduceert Raasch de Duits-Amerikaanse politiekfilosofe Hannah Arendt (1906-1975): ‘We kunnen veel leren van de filosofe Hannah Arendt, die zichzelf zag als een politiek theoreticus. In haar boek On Revolution (1963) toont ze een zeldzaam analytisch vermogen bij het definiëren van het begrip revolutie.’
Ik zal meer over haar citeren en vertalen bij Raasch naar aanleiding van het verschijnsel radendemocratie. Daarna verbind ik dat met het verschijnsel ‘werkplaatsdemocratie’, decennia lang bepleit door een van de grote Amerikaanse politicologen van de tweede helft 20ste eeuw, Robert A. Dahl (1915-2014). Eerst dus Hannah Arendt, dan Robert Dahl, met een gedachte van Bakoenin als verbinding. [ThH]
Hannah Arendt en radendemocratie
Hannah Arendt stelde vast dat geen enkele revolutie ooit het sociale vraagstuk heeft opgelost en mensen uit ellende heeft bevrijd, hoewel ze allemaal het voorbeeld van de Franse Revolutie volgden. Alle voorbeelden laten zien hoezeer de poging om het sociale vraagstuk met politieke middelen op te lossen op terreur uitloopt. Het is echter nauwelijks mogelijk om deze dwaling te vermijden wanneer de revolutie uitbreekt in een arm land. Bevrijding uit noodzaak heeft altijd te maken met urgente dingen die gedaan moeten worden voordat er zelfs maar in positieve zin aan vrijheid gedacht kan worden. (p. 266; de gegeven paginanummers corresponderen met de paginering van espero nr. 7)
Het volk had spontaan het federalisme geleerd uit de praktijk tijdens de Franse Revolutie, toen de secties die oorspronkelijk alleen bedoeld waren om verkiezingen voor de Nationale Vergadering te vergemakkelijken, plotseling veranderden in gemeentelijke autoriteiten en fuseerden tot de grote gemeenteraad van de Parijse Commune van 1789 (die Arendt de ‘eerste’ Commune noemde, gelet op de Parijse Commune van 1871). Niet de oorspronkelijke kiesvergaderingen, maar het gemeenteraadssysteem van Parijs verspreidde zich als een lopend vuurtje over het land in de vorm van revolutionaire volksgenootschappen.
Dit veranderde in 1791. Nauwelijks had Robespierre zich tot leider van de revolutionaire regering gemaakt of hij bracht de volksgemeenschappen die niet tot de jakobijnen behoorden, in diskrediet. Deze organen van een republikeinse volksorganisatie werden niet geliquideerd door een contrarevolutie maar door de gecentraliseerde revolutionaire regering zelf, omdat ze niet konden worden gecontroleerd en geleid.
Deze liquidatiemethoden stonden model voor de meeste revoluties die volgden. Bekend is ook hoe de Russische Revolutie van 1917 verliep en hoe de bolsjewistische partij het radenstelsel ondermijnde. De oprichting van de natiestaat is altijd tegelijkertijd de ondergang van de vrije republiek geweest. Dit verschil markeert het succes van het partijenstelsel en het falen van het radenstelsel. De linkse revolutionaire partijen hebben altijd even vijandig gestaan tegenover het radensysteem als reactionaire rechtsen.
Volgens Hannah Arendt is het radensysteem de enige regeringsvorm die rechtstreeks voortkwam uit de geest van de revolutie. Wat Marx opviel aan de Parijse Commune (1871) en Lenin aan de revolutie van 1905, was dat ze zelf de gebeurtenissen nooit in de verste verte voorzagen. Ze hadden de raden nooit beschouwd als de kiem van een nieuwe staats- of samenlevingsvorm, maar slechts als hulporganen van de revolutie, die na afloop weer zou moeten verdwijnen.
Zij werden geconfronteerd met organisatievormen die door de mensen zelf waren bedacht en die de toekomst wilden vormgeven. Dit was in strijd met alle revolutionaire theorieën over de aard van macht en geweld. Ook zij – Marx en Lenin – groeiden op in de tradities van de natiestaat en onderwierpen nooit de staatsvormen aan een kritische analyse. (p. 268)
Ze begrepen revolutie als een proces van het grijpen en behouden van de macht met het monopolie van staatsgeweld.Geen enkele revolutie werkte echter volgens dit model: het uiteenvallen van verouderde (p. 268) staatssystemen leidde altijd tot het verlies van gezag en controle over staatsgeweld zoals het leger en de politie (p. 269).
Marx sympathiseerde een tijdlang met zelfbestuur, om vervolgens terug te keren naar de realpolitik-dictatuur van het proletariaat. Oskar Anweiler: ‘Voor Marx zijn de revolutionaire gemeenteraden niets anders dan tijdelijke strijdorganen die bedoeld zijn om de revolutie vooruit te stuwen; hij ziet ze niet als de kiemcellen voor een fundamentele transformatie van de samenleving, maar eerder van bovenaf, door middel van proletarische centralisatie. Staatsgezag zou zich moeten openbaren.’ (p. 269)
Evenzo schoof Lenin, ondanks de ongeplande revoluties van 1905 en 1917, op van (a) het verwelkomen van deze kernen van een nieuwe samenleving naar (b) het beschouwen van de raden als voorlopige strijdorganen. Die zouden verdwijnen met de dictatuur van een partij. Eerst was het nog ‘Alle macht aan de Sovjets’. Toen echter drie jaar later, tijdens de opstand in Kronstadt, de Sovjets zich tegen de partijdictatuur keerden en de onverenigbaarheid van het radensysteem en het partijsysteem duidelijk werd, besloot Lenin de raden te ontbinden ten gunste van het machtsmonopolie van de bolsjewistische partij. (p. 269)
Sinds 1789 zijn er in bijna elke revolutie spontaan raden gevormd zonder dat hun vroegere betekenis bekend zou zijn geweest. In 1905 speelden arbeidersraden een rol als zelfbesturende organen van de arbeidersklasse in Rusland, die in geen enkel partijprogramma waren opgenomen, maar voor 1917 waren ze nog steeds goed bekend. Toen de communisten in oktober 1918 de macht grepen met de slogan ‘Alle macht aan de Sovjets’, was er een landelijke radenbeweging en een volledig Russische radenorganisatie met de eerste congressen bij gebrek aan een universeel gekozen parlement. (p. 269)
Hannah Arendt merkt daarbij kritisch op dat anarchisten die vijandig tegenover de staat staan, niet in staat zijn recht te doen aan een fenomeen dat het herstel van de staat als een radenrepubliek beoogt. Zij maakt daarbij een uitzondering voor ‘utopisch socialisten’ als Proudhon en Bakoenin. (p. 269) Wat Bakoenin aangaat laat zich dat als volgt kort bevestigen.
Republiek-gemeente en republiek-federatie
De politiekfilosoof Diego Paredes Goicochea haalt Bakoenin aan in een artikel getiteld ‘La politique de l’anarchisme: une politique pour en finir avec la politique?’ (De politiek van het anarchisme: een politiek om een einde te maken aan de politiek?) om het volgende te betogen.
Bakoenin wijst de ‘Republiek-Staat’af. Daarentegen aanvaardt hij wat hij noemt de Republiek-Gemeente en de Republiek-Federatie, dat wil zeggen ‘het systeem van het anarchisme’. ‘Het is de politiek van de sociale revolutie, die naar de afschaffing van de staat en de economische organisatie neigt…’ (Bakoenin geciteerd bij Goicochea; het artikel van Goicochea is opgenomen in de bundel: Alfredo Gómez-Muller, L’Anarchie et le problème du politique. Paris, 2014, pp. 263-281; zie voor een bespreking van de bundel hier).
Beide ‘republieken’ worden gezien als politieke instituties, niet geplaatst boven de maatschappij, noch ingesteld als afgescheiden vorm ervan. Het zijn organen ten behoeve van het debat. Het libertaire politieke instituut van het sociale verwijst daarom niet naar georganiseerde macht van een aantal geselecteerde individuen, noch is het een bureaucratisch apparaat. De hele opzet berust namelijk op vormen van zelfbestuur en consent. Anarchie en politieke organisatie hoeft geen tegenstelling te zijn, zo vat Goicochea samen.
De manier van lezen van Bakoenin leidt bij Goicochea ook tot de verwijzing dat Bakoenin de revolutie ziet als een nieuwe sociale organisatie, die gegrondvest is ‘op de vrije integratie van arbeidersverenigingen, dorpen, gemeenten en regio’s, opgebouwd van onder naar boven, in overeenstemming met de behoeften van de bevolking en in opdracht van haar’ (citaat Bakoenin). Het eerste wat deze sociale revolutie te doen staat, is het verwezenlijken van praktische dingen: het zorgen voor het voorhanden zijn van het ‘dagelijkse brood’ (dat wil zeggen voor Bakoenin: ‘om bevrijd te worden van de materiële beslommeringen van het dagelijks leven’).
Het lijkt mij dat dit niet van de ene op de andere dag tot stand komt, maar hoe zit dat bij Bakoenin? Hoewel hij het opwerpen van barricades niet heeft geschuwd, betekent dit onderwijl niet dat hij geen oog had voor de mogelijkheden van vreedzame hervorming. Zo heeft hij zich voorgesteld dat in 20 à 30 jaar bijvoorbeeld het erfrecht is af te schaffen, als de twee antagonistische klassen serieus daarover met elkaar in overleg willen treden. Door successievelijke hervormingen, transformaties, zal niet alleen het erfrecht maar ook de staat afgeschaft worden, zo stelt Bakoenin. Maar let wel, ‘afschaffing van de staat’ betekent bij hem ‘ingrijpende sociaaleconomische verandering’ en levert op ‘een vrije maatschappij die rechtvaardig georganiseerd is’. Bakoenin levert daarvoor ook nog eens een schets van de ‘politieke organisatie’ waaraan hij denkt… (voor verwijzingen naar de citaten, zie Thom Holterman, Recht en politieke organisatie, Zwolle, 1986, pp. 88-89). Laten we in ieder geval hiervan overhouden dat ‘vreedzame hervorming’ niet per definitie een ongepast concept is.
Robert Dahl en het recht op werkvloer democratie
‘Vreedzame hervorming’ kan een onderdeel vormen van evolutie. Die evolutie kan als proces een handje geholpen worden. Gebeurt dit met geëigende middelen dan is te spreken over een ‘revolutionerende evolutie’. Geëigende middelen vinden we onder meer in de sector ‘Radensysteem en vrijheidslievend democratisch bestuur’ (zie hier). Thema’s zijn dan bijvoorbeeld ‘zelfbestuur in theorie en praktijk’, ‘lokaal zelfbestuur’ (communalisme; municipalisme), ‘zelfbestuur in bedrijven’ (arbeiderszelfbestuur). Het zijn thema’s waarmee anarchisten en socialisten vertrouwd zijn.
Ik constateer verder dat uit het beeld verdwenen lijkt wat sommige burgerlijke sociaalwetenschappers in hun hoedanigheid van maatschappijcritici ooit gepubliceerd hebben. Als er bijvoorbeeld in de Verenigde Staten één politicoloog is (geweest) die zich kritisch met democratiekwesties heeft beziggehouden, dan is het Robert A. Dahl wel. Het is geen anarchist, wel iemand met voortdurende achterdocht ten aanzien van gecentraliseerde autoriteit. En zeker, in de vroege periode had je ook de kritische Amerikaanse socioloog C. Wright Mills (1916-1962) die zich eveneens op dat vlak liet horen. Ik houd het nu echter bij Robert Dahl.
Dahl vroeg zich al tijden af: ‘Hebben werknemers een moreel recht op een democratische stem op het werk?’ In A Preface To Economic Democracy (1985) en andere geschriften van de er voorafgaande twee decennia heeft hij argumenten gegenereerd voor het bestaan van een dergelijk recht. Hij heeft dan ook een groot deel van zijn carrière moeite gehad met de verschillende manieren waarop in de moderne samenleving enerzijds de staatsbesturen en anderzijds de bedrijfsbesturen worden gekozen.
Uit de geschriften van Dahl blijkt volgens Cyrus Zirakzabeh (zie hier) ook dat hij al vroeg in zijn carrière de aandacht probeerde te vestigen op de gevaren van het grote bedrijfsleven. Wat zich vervolgens onder meer in zijn denken ontwikkeld heeft, is zijn geloof in een bepaalde vorm van economische democratie.
Democratie heet de norm in het staatsbestuur, althans in de geavanceerde geïndustrialiseerde landen. Daarentegen heerst daar autoritarisme in de economie (de bedrijven). De meeste werknemers zijn onderworpen aan managers die ze niet hebben gekozen en aan regels waar ze weinig of geen zeggenschap over hebben. Het zijn ondergeschikten, een rol die duidelijk haaks staat op het ideaal van de democratische burger. De ‘tegenstrijdigheden tussen de toewijding aan het democratische ideaal en de theorie en praktijk van hiërarchie in ons dagelijks leven’ heeft Robert Dahl steeds gestoken. (Ontleend aan de bespreker van Dahl’s boek, door de politicoloog Robert Mayer; zie hier).
Robert Dahl heeft op de genoemde bespreking gereageerd. Daarover zegt hij onder meer het volgende. ‘De meningsverschillen tussen professor Mayer en mij gaan (..) in grote mate over verschillen in de manier waarop we bepaalde belangrijke economische en politieke aspecten van de wereld waarin we leven interpreteren en begrijpen. Mijn argument voor democratie op de werkvloer is consequenter dan hij denkt. De vraag is: gevolgen voor welke doelen of waarden? Om mijn discussie enigszins te vereenvoudigen wijs ik erop dat ik mij bezig houd met drie algemene soorten gevolgen: gevolgen voor economische effectiviteit, voor eigendomsrechten en voor rechten op een democratisch proces’.
‘Wat betreft eigendomsrechten, hoewel ik scepsis heb geuit over het toepassen van het standaard morele argument voor eigendomsrechten op (handels)ondernemingen, houdt mijn voorkeursoplossing, zoals professor Mayer opmerkt, geen schending in van fundamentele eigendomsrechten. Het zou simpelweg ‘een verschuiving van eigendom van aandeelhouders naar werknemers kunnen inhouden (p. 113)’.
‘Wat de economische effectiviteit betreft, betoogde ik dat bedrijven die eigendom zijn van werknemers net zo effectief kunnen zijn in het realiseren van intermediaire goederen als investeringen, groei en werkgelegenheid (p. 120). Ik betoogde verder dat ze net zo efficiënt zouden kunnen zijn als de huidige Amerikaanse bedrijven in het minimaliseren van ‘de verhouding tussen gewaardeerde inputs en gewaardeerde outputs’ (p. 130).’ (zie hier ).
De discussie is nog lang niet ten einde. Op Internet vond ik een artikel onder de titel ‘Workplace democracy – The recent debate’, gepubliceerd 3 april 2019. ‘Het artikel geeft een overzicht van het recente debat over democratie op de werkplek (Robert Dahl). (..) De conclusie vat het debat: experimenten met democratische werkplekken (..) kunnen nieuwe inzichten opleveren en zo de discussie vooruit helpen.’ (zie hier). Ik kan nu een verbinding leggen tussen enkele bevindingen van Rolf Raasch en de economische democratie van Dahl. Daarover het volgende.
Revolutie of revolutionerende evolutie?
In het eerste gedeelte van dit item hebben we geconstateerd dat de besproken revoluties (Frankrijk 1791, Rusland 1917-18) uit liepen op machtsuitoefening door een heersende partij. Het ging dan ook om het grijpen van de politieke macht. De uitoefening van die macht bracht niet waarvoor die beoogd was te worden aangewend. Anarchisten hebben die weg om te gaan altijd afgewezen. Revolutie moet ten behoeve van het te bereiken doel, sociale revolutie zijn: ‘het dagelijks brood’ is de primaire zorg – ook wat Bakoenin betreft, zo zagen we.
Revolutie blijkt plotseling te ontvlammen. Ik ga daar verder niet op in. Wat mij wel bezighoudt, zijn de mogelijke voorbereidende werkzaamheden die verricht kunnen worden, ten behoeve van de ‘metamorfose’, zoals verbreiding van kennis over een andere, antikapitalistische, maatschappij, over wat daar de kenmerken van zijn, over hoe reëel de voorstelling daarvan is, hoe daar in te groeien, enzovoort. Dat is te onderkennen als bijdrage leveren aan een evolutionair proces voor het bereiken van vrijheid en gelijkheid. Met dat laatste vindt een verwijzing plaats naar collectieve eigendom, naar wat meer en meer in beeld komen, de ‘commons’. Gelet op deze doelrichting gebruik ik de term ‘revolutionerend’ in relatie tot ‘evolutie’, als een procesversneller.
Robert Dahl als verdediger van ‘democratie op de werkvloer’ heeft daarvan als verbreider van kennis een soort speerpunt gemaakt. In dat geval schreef hij ook lovend over het netwerk van werknemerscoöperaties van Mondragón (opgericht in 1943 in Baskisch Spanje). Dat was in de jaren 1980, toen ik zelf ook, ik denk in het tijdschrift de AS, daaraan aandacht besteedde. Het blijkt een nog steeds bloeiende instelling, hoewel dit kritisch moet worden beschouwd, gelet op wat onder meer Sjors Roeters schrijft in zijn artikel getiteld ‘Het alternatief voor kapitalisme bestaat al, en bevindt zich in de bergen van Baskenland’ (in: Vrij Nederland, 9 april 2022). Het mag gelden als een van de voorbeelden om een alternatieve economie te ontwikkelen.
Die alternatieve economie kent allerlei deelaspecten, waarvan ik er in de loopt van de tijd een aantal aan de orde heb gesteld. Tien jaar geleden lichtte ik toe ‘De geschiedenis van economische leerstellingen in relatie tot sociale en solidaire economie’ (Charles Gide); (zie hier). Ook kwamen toen sociaaleconomische verschijnselen als het associationisme en solidarisme aan de orde (zie hier). De economische democratie (Robert Dahl) kwam al langs in een bijdrage getiteld ‘Van parlementaire democratie tot radendemocratie’ (zie hier). En om het niet te vergeten benadrukte ik met een vertaling nog maar eens ‘Het coöperatieve idee en zijn libertair potentieel’ (zie hier). Inderdaad, geen revolutie wel ingrediënten voor een revolutionerende evolutie. We gaan door met de strijd.
– door Thom Holterman, oorspronkelijk op Libertaire Orde
Hieraan is ook Gerd Arntz’ Rode Fabriek ontleend