Ergens op een stal in de Oudemanhuispoort kocht mijn oma voor mij, in mijn bijzijn, het boek Uit de levende natuur: In en bij het water. Het was van Uitgeverij Malmberg, geschreven door als ik de namen goed heb een mijnheer Smeets en een mijnheer Zegers.
Ik vraag mij af of ik het ooit helemaal gelezen heb. Ik legde mij wel toe op het natekenen van de plaatjes, fascinerend als ze waren. Een bladsketel, op de tweede bedrukte pagina, ingewikkeld om na te tekenen, al die lijntjes uitgaande vanuit de hoofdlijn. En waar ik zoiets zou aantreffen? In en bij het water, nam ik aan.
Geen idee wanneer het tot mij doordrong dat het om een bladskelet ging, omdat het woord “skelet” niet tot mijn woordenschat behoorde las ik het onderschrift consequent verkeerd.
Het complete gedicht Het schrijverke van Gezelle stond als hoofdstukje in het boek. Het moet – gezien de uitgeverij en eigenlijk ook de namen van de schrijvers – een katholiek boek zijn geweest. Dit ontging mij als zes-, zevenjarige uiteraard.
Het fascinerendste hoofdstuk ging over de Geelgerande watertor, Dytiscus marginalis. Het verhaal en de afbeeldingen vertelden het duidelijk: dit was een insect dat kikkervisjes en zelfs kleine visjes aankon. Om ze op te eten. Hun larven aten ook gewervelde dieren. Je moest de kever ook met een handschoen aanpakken. Aanpakken?
In het aquarium van de insectenafdeling van Artis zwommen er enkele volwassene rond. Ze vielen tegen – nogal klein. Maar ik bezocht ze naar vermogen (we hadden een jaarkaart). Nooit heb ik ze een kikkervisje zien verorberen. Ik heb ook geen idee of dat is wat ze voorgezet zouden krijgen bij de voedertijd voor de insecten, die zo onspectaculair moest zijn dat die nergens werd aangekondigd.
In mijn vroegste tienerjaren ging ik met maten regelmatig met een schepnetje “vissen” in een sloot bij Jodenmanussie, de oude joodse begraafplaats bij wat je toen nog schaamteloos het Zuiderzeepark noemde, al zal het officieel wel al Flevopark zijn geweest. Het meest bovengehaalde insect uit die sloot was de rugzwemmer, ook bootsmannetje geheten, een wants die op zijn kop lucht komt scheppen aan de oppervlakte. Nooit een grote of zelfs een kleine kever aangetroffen in die sloot.
Mijn eerste Dytiscus in het wild lag voor de noordelijke achteringang van de studentenflat waar ik een groot deel van mijn tijd als twintiger woonde. De kever was zo te zien tegen het raam van het trappenhuis aangevlogen en was lichtelijk verdoofd van de botsing. Met een stuk papier dat wel ergens te vinden was op straat bracht ik het naar een regenplas in de buurt, meer wist ik niet voor het dier te doen. De flat was dicht bij Waterland, de streek ten noorden van Amsterdam, die uitblinkt in sloten, tochten, vaarten en zelfs een kanaal dat nooit afgemaakt is. Maar het was al tamelijk laat op de avond, ik zag mij niet bij wijze van dienstbetoon naar zo’n sloot lopen.
Deze enkele ontmoeting lag ten grondslag aan een verhaal dat ik heb ingezonden naar een literááár tijdschrift waarvan de naam mij inmiddels ontschoten is, dat ernstig naar verhalen hengelde en waarvan de redactie vond dat ik het maar dichter bij huis moest zoeken. Ik vroeg mij vooral af of ik ooit zo’n rondzwemmende geelrand in het wild zou aantreffen. Het riet aan de kant van infiltratiemeren in de duinen, daar had ik mijn heldin in het verhaal laten zwemmen.
Op zekere dag inspecteerde ik de plaats waar De Snoek rondhing in het infiltratiemeer. Glashelder water dat tot op de bodem te bekijken is. Er kruipen kokerjuffers rond, er zijn geen rugzwemmende wantsen, het is te diep voor muggenlarven. De Snoek is er niet. In plaats van de snoek zwemt een kever vanuit het riet naar het open water. “Jij bent Dita,” wist ik zeker. “Ja natuurlijk, wat dacht je dan,” zei de kever alsof de ontmoeting de gewoonste zaak van de wereld was. En toen zwom ze weer weg, uit het zicht.
De Snoek ontwikkelde in de loop der tijd een carcineus uitziend groeisel op zijn of haar rug. Toen het echt schokkend groot was geworden hing hij/zij een tijdje in het water vóór mij. We namen afscheid van elkaar, duidelijk.
Waterleven is altijd fascinerend.
Ik lever zomaar een moraal aan dit geheel na, de reden waarom ik dit hier geschreven heb.
Koester uw ontmoetingen met insecten. Ze zijn medebewoners van deze planeet waar wij mensen ook maar te gast zijn. De kans op ontmoetingen wordt er alleen maar kleiner op.
Het leven is heilig. Of u het respecteert of niet.