Albert Camus: Wanneer geweld uitmondt in staatsterreur. Deel 3/4

De vorige twee delen hadden een algemene inhoud over het libertaire karakter van een aantal teksten van Albert Camus (hier). In het tweede deel kwam onder meer de geweldskwestie ter sprake en aan het eind de breuk tussen Camus en Sartre (hier). Die breuk is terug te voeren tot het verschijnen in 1951 van Camus’ boek L’homme révolté (De mens in opstand), zijn filosofisch hoofdwerk. Een van de hoofdthema’s van dit werk is de overgang van individueel terrorisme naar staatsterreur in de Russische Revolutie van 1905 tot 1917. Johny Lenaerts gaat hieronder op de overgang naar ‘staatsterreur’ in. [ThH]

Camus begint het hoofdstuk ‘Het individuele terrorisme’ in zijn De mens in opstand met een kritiek op het fanatisme van de plegers van aanslagen in Rusland, dat hij verbond met een kenmerkend begrip: het nihilisme. Camus breidde zijn kritiek op het fanatisme als nihilisme ook uit tot de beginperiode van een nieuw politiek systeem, de fase waarin een nieuwe machtsvorm tot stand kwam. Het was, zo stelt Camus, het Duitse autoritaire denken geweest, dat hij in De mens in opstand steeds weer tot Hegel en ook tot Nietzsche terugvoerde, dat volgens hem de tegenpool van het libertaire mediterrane denken vormde.

Netsjajev

Camus besteedt uitvoerig aandacht aan de figuur van Sergej Netsjajev (1847-1882), die de logica van het nihilisme zo ver doorgedreven had als hij kon, en met wie Bakoenin korte tijd samengewerkt had. Camus: ‘We zien bij hem de gevolgen van de willekeurige psychologie die Hegels denken met zich mee had gebracht. […] Als de revolutie de enige waarde is, eist ze alles, zelfs dat je een vriend verraadt en dus opoffert. Vanaf dat moment wordt het geweld tegen allen gekeerd, ten dienste van een abstract idee. De komst van de heerschappij van de bezetenen was nodig […] Maar Netsjajev doet meer dan de revolutie militariseren, vanaf het moment dat hij bepaalt dat leiders het recht hebben geweld en leugen te gebruiken om hun ondergeschikten te leiden […] de anderen te beschouwen als ‘een kapitaal dat men kan besteden’.

Misschien hebben alle leiders van de geschiedenis op die manier gedacht, maar ze hebben het niet gezegd. […] Wat betreft de onderdrukten, die mogen nog verder onderdrukt worden, omdat het er immers om gaat hen eens en voor altijd te redden. Wat ze daarmee verliezen, zal ten goede komen aan de toekomstige onderdrukten. […]

Netsjajev heeft de triomf van zijn principes niet mogen smaken. Hij heeft ze wel in praktijk proberen te brengen bij de moord op de student Ivanov, die de gemoederen in die tijd dermate beroerde dat Dostojevski er een van de thema’s in Boze geesten van maakte. Ivanov, wiens enige fout schijnt te zijn geweest dat hij twijfels had over het centrale comité waarvan Netsjajev zich de afgevaardigde noemde, verzette zich tegen de revolutie omdat hij zich verzette tegen de man die zich ermee had vereenzelvigd. Dus moest hij sterven. […] Uit naam van de zaak doodt Netsjajev, die geen enkele tiran naar het leven heeft gestaan, Ivanov dus bij een verraderlijke overval. Daarna verlaat hij Rusland en zoekt hij Bakoenin weer op, die zich van hem afwendt en deze ‘weerzinwekkende tactiek’ veroordeelt.

‘Fijngevoelige moordenaars’

Met de opleving van het populisme in 1870 heeft men volgens Camus gemeend dat die revolutionaire beweging remmend kon werken op de ontwikkeling van het politiek cynisme, waarvan Netsjajev een voorbeeld gegeven had. Maar de beweging De Volkswil zal het individuele terrorisme tot principe verheffen en de reeks moorden inleiden die zich met de revolutionaire socialistische partij tot 1905 heeft voortgezet. Camus: ‘In 1905 vormen de moord op Von Plehwe door Sazorov en die op grootvorst Sergej door Kaljajev de hoogtepunten van die dertig jaar bloedige bekeringsdrift en eindigt voor de revolutionaire godsdienst het tijdperk van de martelaars.’

Waarom noemde Camus deze terroristen ‘fijngevoelig’? Camus: ‘In dezelfde tijd vergrepen deze beulen die hun eigen leven op het spel zetten, en wel zo volledig, zich alleen maar aan het leven van anderen als ze tot in detail wisten wat ze deden. De aanslag op grootvorst Sergej mislukte de eerste keer omdat Kaljajev, bijgevallen door al zijn kameraden, weigerde de kinderen te doden die zich in het rijtuig van de grootvorst bevonden. […] Een zo grote wegcijfering van zichzelf, gepaard aan een zo diepe zorg om het leven van anderen, mag ons doen veronderstellen dat die fijngevoelige moordenaars de opstandige lotsbestemming in haar uiterste tegenstrijdigheid hebben beleefd. We kunnen ervan uitgaan dat ook zij, terwijl ze constateerden dat geweld onvermijdelijk was, toch erkenden dat ze niet te rechtvaardigen valt. Noodzakelijk en onvergeeflijk, zo zagen zij moord.’

De ‘fijngevoelige moordenaars’ vertegenwoordigen voor Camus een ‘grensgeval’: ‘Ze plaatsten geen enkele idee boven het menselijk leven, hoewel ze doodden voor de idee. […] Na deze mensen komen anderen, die bezield door hetzelfde verterende geloof deze sentimentele methoden toch veroordelen en weigeren te erkennen dat elk willekeurig leven gelijkwaardig is aan elk willekeurig ander leven. Ze plaatsen dan boven het menselijk leven een abstracte idee, ook  al noemen ze die geschiedenis, waaraan ze zich bij voorbaat onderwerpen en volstrekt willekeurig besluiten de anderen ook te onderwerpen.’

Algerije

Het is de verdienste van Albert Camus door zijn vastberaden kritiek op het geweld van de individuele terreur en van de collectief-revolutionaire staatsterreur de beweging van de opstand tot aan dit ‘grensgeval’ geleid te hebben. Zo zou hij zich in de jaren 1950 inzetten voor het recht op dienstweigering, dat van grote invloed was op de Franse jongeren die voor de oorlog in Algerije opgeroepen werden.

In deze periode, einde van de jaren 1950, oefende Camus in het kader van de bloedige interne confrontaties van de Algerijnse onafhankelijkheids-beweging een scherpe kritiek uit op de strategie van individuele aanslagen door activisten die aanleunden bij de Algerijnse bevrijdingsbeweging FLN (Front de libération nationale) op vakbondsleden van de rivaliserende USTA (Union des syndicats des travailleurs algériens), de zogenaamde ‘messalisten’, aanhangers van de syndicalistische onafhankelijkheidsstrijder Messali Hadj (1898-1974). Camus protesteerde in de volgende bewoordingen:

‘Ik richt me tot syndicalisten en heb hen, net als mezelf, een vraag te stellen. Laten wij het toe dat de beste syndicalistische activisten van Algerije vermoord worden door een organisatie die blijkbaar door middel van aanslagen de Algerijnse beweging in een totalitaire richting wil manoeuvreren? […] Men doodt de een na de ander  en telkens wanneer een activist omkomt verduistert de toekomst van Algerije een beetje meer. Men dient dat op zijn minst te zeggen, en zo luid mogelijk, om te verhinderen dat het antikolonialisme zou verstarren tot een zuiver geweten dat alles rechtvaardigt, en op de eerste plaats  de moordenaars.’

Enkel de revolutionair-syndicalistische en anarchistische bladen La Révolution prolétarienne en Le Monde libertaire drukten zijn protestbrief af. Het blad Les Temps modernes van Sartre en de rest van de communistische pers negeerden zijn protest: Camus werd uit de onafhankelijkheidsbeweging uitgesloten. Het is iets waar Sartre later spijt van zou krijgen.

Johny Lenaerts  

* Albert Camus, ‘De mens in opstand’, Amsterdam/Antwerpen: De Prom, 2004;

* Albert Camus, ‘Libertaire teksten’, Utrecht: Kelderuitgeverij, 2024.

– Overgenomen van Libertaire Orde

–  Uitgelichte afbeelding: Public Domain, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=4176081