Terwijl ik met twee oudste zonen een geul graaf, herstel: hak, kijk ik zo nu en dan naar mijn andere, jongere, zonen. Zij graven niet, zij werken verderop aan hun lichaam. Het lichaam is een tempel, nietwaar?
Voor mij niet, mijn lichaam is een schuurtje waar ik gedachten in opsla en dat vol staat met herinneringen. En verder moet mijn lichaam meewerken als ik me wil verplaatsen, en niet zeuren. Het moet gehoorzamen als ik iets moet eten, een paar zinnen wil uitspreken of als ik moet poepen.
Mijn oudste zonen graven. Een geul graven voor een elektriciteitskabel is iets dat moet gebeuren en dat ik samen met mijn zonen zelf kan doen. Iedereen heeft er profijt van en we sparen een dure graafmachine uit.
Zo’n ding rijdt trouwens in de regel alles kapot.
En dan de herrie.
En de dieseldampen.
Mijn jongste zonen houden niet van lichamelijk werk. Maar wel houden ze van gewichtheffen. Liggend. Ze hebben een bank gefabriceerd en die verzwaard met enorme stenen die ze over 15 meter hebben verplaatst. Ze heffen een oude wagen-as omhoog. Het ding is loodzwaar.
De vraag is waarom mijn oudste zonen met mij meewerken en daar zichtbaar plezier aan beleven en mijn jongste zonen een bijna lichamelijke afkeer hebben van vieze handen maken, eelt kweken, hakken tot de blaren op de vingers staan.
Tijdgeest. Als jongeling moet je gelijkmatig over het lichaam verdeelde spierbundels hebben. Het zal de tempel wel zijn: het uitgebalanceerde lichaam als protserig centrum van bewondering. De zoveelste opkomst van het fenomeen bodybuilding; een gespierd lichaam is de beste manier om snel indruk te maken op je omgeving. Dan moet je geen eelt op je handen hebben, geen blaren op je vingers en wel volledig onthaard zijn.
Ze zeggen dat het werkt.
Het gespierde lichaam dwingt respect af.
Ik zwaai even naar ze.
Ze zwaaien enthousiast terug.
Zegt de ene zoon tegen de andere: -Wat een verspilling van kracht.
Zegt de ander tegen de een: -Zo moet je dat niet zien, ze oefenen om later een geultje te kunnen graven, maar dan twee keer zo snel als wij.
-Biertje, jongens?
De ander: -Lekker. Moeten zij geen bier dan?
De een: -Sporters drinken niet.
-Je ergert je.
-Ik erger me kapot, waarom kunnen we dit niet samen doen?
Zegt de ander: -Ach joh, laat ze toch, wij hebben het toch goed zo?
En zo is het. Twee vinden het fijn om schoppen in de grond te rammen en met de pikhouweel de rotsige bodem los te maken. Twee houden ervan een gewicht de lucht in te tillen en weer naar de borst te brengen. Alle vier genieten van de beweging, het zweet dat over de lichamen gutst, alle vier zijn trots op het resultaat, al is het een ander resultaat.
Begrijpen doe ik het nog steeds niet. Is de wereld zo snel veranderd, zijn de jongste twee anders opgevoed, leven ze in een andere wereld?
Mijn schuurtje kraakt.
Misschien moet ik een eindje gaan fietsen.
Zomaar nergens naar toe.