Terwijl ik ’s avonds aan de computer zit, de ramen staan open want we beleven weer zo’n hittevlaag die deze zomer kenmerkt, verschijnt er een sprinkhaantje op mijn toetsenbord. Een zuidelijke boomsprinkhaan, Mecronema meridionalis, er zijn er meer langsgeweest. Het merkwaardige is dat ik in een bovenwoning in de stad ongeveer evenveel sprinkhaan te zien krijg als in de grote tuin die ik elders ter beschikking heb. Heel weinig, al met al.
Ik ben opgegroeid in Amsterdamse stadswijken met verbazend weinig “groen”, het belangrijkste dat de Javastraat te bieden had was de spoordijk. (Er was wel groen verderweg, maar je ging ook weer niet dagelijks naar het Zuiderzeepark dat je nu Flevopark moet noemen, met het erbij gelegen Jodenmanussie, de begraafplaats die zelf een soort natuurmonument was geworden). Maar op die spoordijk sprongen ze lustig rond, de sprinkhanen. Ze waren gemakkelijk te vangen, in een potje te doen en dan in het lege aquarium – waar ze natuurlijk goed te eten kregen, stel je voor. De kinderlogica strekte niet zo ver dat je de diertjes als gevangenen zag. De kennis dat sprinkhanen vleugels hebben en dat dit de verklaring kon zijn dat ze meestal alweer snel verdwenen waren ontbrak ook nog. De beelden van sprinkhanenzwermen boven “Afrika” kon je niet koppelen aan de grappige beestjes van de dijk. In de nazomer en de herfst hingen boven de straat ontzagwekkende libellen. Daarvan weet ik niet of ze er nog zijn. Maar een jaar of vijftien geleden bracht het actiewezen mij regelmatig op een spoordijk. Pas toen de sprinkhanen binnenshuis op visite kwamen drong tot mij door dat er niet meer om mij heen gesprongen werd op die dijk. Het was stil. Ook grasvelden in de duinen brengen geen druk gespring meer voort (oei oei kijk toch uit voor die teken!).
Nu zullen er wel meer zijn dan je ziet. Op zeker punt in mijn leven werd het onmogelijk getsjirp nog te horen, pijnlijk als vrouwelijk gezelschap zegt dat het werkelijk oorverdovend is. Maar zien is er zeker ook niet meer bij. De drukte van vroeger is er gewoon niet meer. Vliegen die hoeken maken om hanglampen heen – in de stad maak ik het niet meer mee. Vliegen in huis wijzen nu op iets verkeerds ergens, maar in het algemeen tref je nog slechts een verdwaald exemplaar aan dat de weg terug naar buiten nog niet gevonden heeft.
Een heleboel mensen zullen zeggen dat ze geen traan laten om de uitdunning van de insectenwereld om hen heen. Dat het ook betekent dat je niet veel vleermuizen meer zult zien fladderen, maar ja, daar zal men dan wel van zeggen dat ze eng zijn en dat men ze niet mist. Er is een goede kans trouwens dat men ze toch al niet opmerkt, in de schemering moet je er op bedacht zijn (er is meestal iets mis als je ze overdag ziet vliegen, wat ik de afgelopen jaren wel heb meegemaakt). Dat de huismus op veel plaatsen verdwenen is hangt zeker samen met de schaarste aan insecten – de volwassen vogels zijn ingesteld op het eten van zaden maar hun jongen voeren ze met insecten. Een van de weinige plaatsen in Amsterdam waar ze er nog zijn is overigens die spoordijk in de Indische Buurt. En deze zomer heb ik maar verdomd weinig gierzwaluwen gezien en gehoord. Ik hoop dat het een toevallige misser is. Maar ik vrees…
Een hieraan voorafgaand stukje heb ik “de onafgebroken oorlog tegen de natuur” genoemd. Een titel die er van uitgaat dat mensen en natuur niet bij elkaar horen en dat deze tegenstelling moet worden uitgevochten. Er komt een punt waarop zal blijken dat dit niet klopt en dan is het te laat. En misschien is het dat al.