Rudolf Rocker over het geloof in de almacht van de revolutie

De Duitse anarchosyndicalist Rudolf Rocker (1873-1958) – waarvan recentelijk zijn magnum opus Nationalisme en Cultuur bij Kelderuitgeverij, Utrecht, in herdruk verschenen is [in twee delen, zie hier] – had zo zijn bedenkingen bij het begrip revolutie. Hij had die bedenkingen ondermeer uitgesproken in zijn brochure Absolutistische gedachten in het socialisme (1950). Het kan geen kwaad die nog eens onder de aandacht te brengen, reden waarom Johny Lenaerts vertaalde wat Rocker daarover schreef in die brochure, zo kort na de Tweede Wereldoorlog. [ThH]

Vreedzame transformatie

Op uitzondering van dié stromingen waarvan de beschouwingen rechtstreeks uit de politieke traditie van het jakobinisme (1), de communistische leer van Babeuf en zijn ‘Samenzwering van de Gelijken’ (2) ontsproten zijn, hebben haast alle scholen van de oudere socialisten in Frankrijk en Engeland met elkaar gemeen dat ze de verwerkelijking van hun doelstellingen via een vreedzame transformatie van de maatschappelijke instellingen en via de opvoeding van de massa’s hoopten te bereiken. Vele commentatoren hebben dit kenmerk trachten te verklaren vanuit een persoonlijk gebrek aan revolutionair temperament, andere vanuit een zeldzame miskenning van de ‘maatschappelijke ontwikkelingswetten’. Beide pogingen om daarvoor een verklaring te geven zijn ongegrond omdat ze überhaupt niet op de kern van de zaak ingaan.

Een hele reeks van die zogenaamde ‘utopisten’ heeft aan de samenzweringen van de geheime genootschappen tegen de Bourbons (3) meegewerkt en daarbij zelfs een cruciale rol gespeeld. […] Men kan daarom moeilijk beweren dat deze mannen geen revolutionaire instelling zouden gehad hebben. Dat ze na het inzicht diat zij in het socialisme verkregen hadden niet langer meer successen van pogingen tot opstand verwachtten, lag zowel aan de nieuwe richting van hun denken als aan de verhoudingen in hun tijd. Ze hadden ingezien dat de wortels van het maatschappelijk kwaad te diep lagen om er door middel van gewelddadige maatregelen grip op te kunnen krijgen, des te minder omdat men van de massa’s, die door de lange oorlog en de daarmee gepaard gaande verschijnselen uitgeput waren, geen steun meer konden verwachten.

Zo werd voor de meeste van de oudere socialisten opvoeding het belangrijkste domein van hun activiteit. De pijnlijke ervaringen van die periode hadden hen geleerd dat een diepere transformatie van het maatschappelijk leven onmogelijk is zolang vooral het denkende deel van het volk niet door de nieuwe ideeën en door de grootsheid van de voor hen gestelde taak doordrongen is. De diepste uitdrukking van dit besef waren de laatste woorden van Saint-Simon aan zijn lievelingsleerling Rodrigues: ‘Vergeet niet, mijn zoon, dat men van de inwendige begeestering van een idee moet doordrongen zijn om grootse dingen te kunnen volbrengen!’. Want de uitwendige levensvoorwaarden zijn enkel de voedingsbodem waaruit de ideeën van de mensen zich ontwikkelen. Het zijn echter de ideeën zèlf die de mensen voor elke nieuwe vormgeving van hun maatschappelijk bestaan ontvankelijk maken en die nieuwe levensvoorwaarden scheppen.

Geloof in de almacht van revolutie is zelfbedrog

Het geloof in de almacht van de revolutie is in feite enkel zelfbedrog. Dat heeft reeds veel kwaad veroorzaakt. Ook revoluties kunnen namelijk alleen maar kiemen ontwikkelen die reeds vroeger voorhanden waren en in het bewustzijn van de mensen doorgedrongen zijn. Ze kunnen deze echter niet zelf creëren en uit het niets een nieuwe wereld vormen. Een revolutie is de ontketening van reeds in de schoot van de oude maatschappij werkzame nieuwe krachten die naar een nieuwe gestalte van de maatschappelijke instellingen streven en die, wanneer de tijd daartoe gekomen is, de oude verbanden openbreken; het lijkt op een kind dat na een voltooide zwangerschap de oude huls openbreekt om zijn eigen bestaan te beginnen.

Tekenend voor het wezen van de revolutie is de omstandigheid dat de vernieuwing van de maatschappelijke levensvoorwaarden niet van bovenaf doorgevoerd wordt, maar voortspruit uit de directe activiteit van brede lagen van de bevolking; zonder die activiteit zou een werkelijke transformatie überhaupt niet mogelijk zijn. In dit opzicht is de revolutie steeds de afsluiting van een bepaald ontwikkelingsproces en tegelijkertijd de inleiding tot een nieuwe vormgeving van de maatschappij.

Maar deze verjonging van het maatschappelijk leven door de revolutie is enkel denkbaar door een steeds verder om zich heen grijpende uitwerking van nieuwe ideeën en voorstellingen in de schoot van de oude maatschappijstructuur en door de min of meer doortastende aard van het handelen van haar dragers. Door de steeds duidelijker wordende achteruitgang van de oude levensvormen en de ontwikkeling van nieuwe morele en sociale waardebegrippen ontstaat geleidelijk een nieuwe geestelijke atmosfeer; diens gestage uitbreiding ondergraaft aanhoudend de oude maatschappelijke instellingen en hun vertegenwoordigers, totdat deze uiteindelijk helemaal door de knieën zakken en niet langer tot een ernstig verzet in staat zijn.

De eerste aanzet tot een komende omwenteling gaat steeds uit van geestelijk actieve minderheden, maar ze komt pas tot de volle ontwikkeling van zijn krachten wanneer brede lagen van de bevolking doordrongen zijn van de noodzaak van een fundamentele verandering van de maatschappelijke levensomstandigheden en een activiteit in deze richting ontplooien. Aanvankelijk gebeurt dit zuiver gevoelsmatig, totdat de onbestemde opwellingen zich bij grote delen van het volk tot duidelijke voorstellingen verdichten en een interne overtuiging worden.

Zonder deze geestelijke ontwikkeling van brede lagen van de bevolking is een revolutie überhaupt niet denkbaar. Ze is de eerste voorwaarde voor elke maatschappelijke omwenteling die het volk tot verzet aanspoort en hem het bewustzijn van zijn menselijke waardigheid bijbrengt. Hoe dieper de nieuwe ideeën in de massa’s doordringen en het denken van de mensen beïnvloeden, des te onvergankelijker zijn de sporen die ze in het leven van de maatschappij achterlaten. Het is daarom totaal verkeerd om de revolutie louter als de gewelddadige omverwerping van de oude maatschappelijke instellingen op te vatten en het hoofdgewicht te leggen op de destructieve zijde van haar werkzaamheid. De destructieve zijde van de revolutie is slechts één van haar bijverschijnselen, die haast volkomen afhangt van de graad van verzet van de tegenstander. Niet in hetgeen ze vernietigt maar in het nieuwe dat ze voortbrengt en dat ze hielp geboren worden onthult ze haar innerlijk wezen. Het zijn de scheppende krachten die ze vrijlegt en van de omknelling van de oude maatschappijvormen bevrijdt, die de revolutie haar maatschappelijke en historische betekenis verlenen.

Een revolutie is bijgevolg veel meer dan een gewone straatopstand, waarvan de oorzaken door allerlei toevalligheden bepaald kunnen worden; bij een werkelijke revolutie is dit nooit het geval, omdat ze steeds de laatste schakel in een lang ontwikkelingsproces is, dat ze met gewelddadige middelen tot voltooing brengt. Waar deze voorwaarden niet voorhanden zijn, daar kan een oproer in het beste geval enkel een oppervlakkige verandering van de uiterlijke machtsverhoudingen veroorzaken en nieuwe partijen aan de macht brengen, omdat het volk nog niet rijp is voor een dieper inzicht en bijgevolg alle heil van een nieuwe regering verwacht, zoals de gelovige van de voorzienigheid Gods.

Het geweld zelf schept niets nieuws. Ze kan in het gunstigste geval het oude en achterhaalde uit de weg ruimen en de paden voor een nieuwe ontwikkeling effenen, wanneer elke andere mogelijkheid daartoe gesloten blijft. Maar ze kan geen dingen oproepen die eerst geleidelijk in de hoofden van de mensen zouden moeten rijpen en gedijen voordat ze in de praktijk omgezet kunnen worden. In dit opzicht is het geweld in de loop van de geschiedenis in een veel grotere mate een typisch kenmerk van de reactie geweest; de reactie nam haar toevlucht tot geweld om elke scheppende activiteit te ondermijnen en het denken van de mensen in bepaalde vormen te gieten; de revolutie daarentegen streefde naar het tegendeel en enkel daardoor baande ze de weg voor alle diepere maatschappelijke veranderingen.

De gewelddadige breuk met oude vormen, die intern reeds achterhaald zijn, is dikwijls het enige middel om nieuwe vormen te helpen doorbreken, maar ze heeft met de ‘cultus van het geweld’ als dusdanig niets gemeen – deze wordt planmatig door de reactie bedreven. Dat is ook de reden waarom elke revolutie, zodra ze in een nieuw geweldsysteem van bepaalde partijen uitmondt, haar eigenlijk karakter verliest en in contrarevolutie omslaat. Wie dit miskent mag nog zozeer met zijn revolutionaire gezindheid te koop lopen, hij blijft in de grond van zijn wezen enkel maar een revolutionaire putschist, die bewust of onbewust in het kamp van de contrarevolutie staat.

Max Nettlau (4) heeft deze opvatting een treffende uitdrukking gegeven: ‘De babeuvistisch-blanquistische idee (5) van de gewelddadige overname van de staatsmacht en van de dictatuur werd ook buiten deze bewust autoritaire kringen zonder verder onderzoek overgenomen; er ontstond het geloof in de almacht van de revolutie. Hoezeer ik ook een revolutie wens en het geloof daarin respecteer, ze is niettemin van oorsprong autoritair, ze wordt opgevat in de geest van Napoleon en negeert – wat voor autoritairen van geen belang is – de werkelijke vervulling van het individu met sociale geest, gevoel en begrip. Dat dit automatisch zou optreden zodra de toestand zich verbetert, is een enigszins summiere uitzondering; de door middel van terreur ingestelde nivellering bij de gekende autoritaire revoluties levert daar geen overtuigend bewijs voor.’

De meeste grote pioniers van het socialisme verwachtten niets van samenzweringen en opstandspogingen om hun zaak te bevorderen; velen van hen hadden de vergeefsheid van zulke pogingen uit eigen ervaring leren kennen en anderen hadden uit de ervaringen van de eigentijdse geschiedenis hun conclusies getrokken. Ze zagen in dat men dingen niet op een gewelddadige manier tot rijpheid kon dwingen die zich pas in het eerste stadium van hun natuurlijke ontwikkeling bevonden en die voorlopig enkel bij een kleine minderheid een geestelijke neerslag gevonden hadden. Deze opvatting was bij hen des te begrijpelijker omdat het hen nu eenmaal niet om een gewone regeringswisseling te doen was maar om een transformatie van alle maatschappelijke levensomstandigheden, wat zonder de geestelijke bereidwilligheid van brede lagen van de bevolking niet verwacht kon worden. Het was noch uit persoonlijke naïviteit noch uit een halfslachtige instelling dat zulke overwegingen ontstonden, maar uit de volkomen machteloosheid van het individu in een tijd die elk sociaal verband verloren had en enkel bevelen en verzetsloze onderwerping kende.

Maar hoezeer ze hun tijd ook vooruit waren, toch konden vele grote baanbrekers van het socialisme zich niet helemaal aan de autoritaire invloeden van hun tijd onttrekken.

Rudolf Rocker   (Uit: Rudolf Rocker, Absolutistische Gedankengänge im Sozialismus (1950), Frankfurt: Verlag Freie Gemeinschaft, 1974. Vertaling: Johny Lenaerts.)

NOTEN:

(1) Jakobinisme: een politieke stroming die in Parijs ontstond tijdens de 18de eeuw en zich beroept op de ideeën van de jakobijnen tijdens de Franse Revolutie om zich in te zetten voor volkssoevereiniteit en ondeelbaarheid van de Franse Republiek.

(2) Babeuf (1760-1796): Frans revolutionair ten tijde van de Franse Revolutie. In 1796 organiseerde hij samen met Buonarotti, Sylvain Maréchal en anderen de ‘Samenzwering van de Gelijken’ om de regering van het Directoire omver te werpen en door middel van een voorlopige revolutionaire dictatuur het communisme in te voeren; de opstand mislukte echter en Babeuf werd geguillotineerd.

(3) De Bourbons: een van de belangrijkste Europese dynastieën.

(4) Max Nettlau (1865-1944): vermaard historicus van het anarchisme.

(5) Babeuvistisch: de leer van Babeuf. Blanquistisch: de leer van Blanqui. Auguste Blanqui (1805-1881): Frans revolutionair socialist; organiseerde na de revolutie van 1830 geheime socialistische genootschappen en samenzweringen, in de traditie van Babeuf en Buonarotti. Blanqui en zijn partij speelden een belangrijke rol in de strijd tegen Napoleon III, tegen de Regering van Nationale Verdediging en in de Commune van Parijs (1871). [Zie voor een biografie over August Blanqui als sociaalrevolutionair en politieke gevangene, hier; thh.]

  • Uitgelichte afbeelding: Rocker tweede van linksachter, Publiek domein, https://commons.wikimedia.org/w/index.php?curid=2876976
  • Overgenomen van Libertaire Orde, redacteur: Thom Holterman