Het is lang geleden. Ik was piepjong, prof Afrikanistiek in Gent, en de post van directeur van het Museum in Tervuren kwam vrij. Ik dacht even na, en schreef me in voor de vacature. Ik had immers gemerkt dat kandidaten een visienota moesten schrijven, en die nota zou (gezien de Byzantijnse beheersstructuur van het museum) door zes kabinetten worden gelezen. Die job moest ik niet hebben – werken in zo’n structuur trok me niet aan – maar die kans om enkele ideetjes te laten circuleren moest ik grijpen.
Ik had talrijke Afrikaanse vrienden en collega’s al mee op bezoek genomen naar Tervuren en had ook de wetenschappelijke gedeelten ervan bezocht, geprobeerd erin te werken en met de lokale onderzoekers te praten. Elk bezoek was, zacht uitgedrukt, frustrerend.
Terwijl ik aan een Afrikanistiek aan het knutselen was die de koloniale achtergrond volledig incorporeerde als iets dat we in vraag moesten stellen bij zowat elke klassieke bron die we raadpleegden als Afrikanisten, was het belangrijkste instrument voor publieke kennis over Afrika in dit land een relikwie van dat kolonialisme, met het embleem van Leopold II in elke hoek en op elke zuil van het gebouw, en met een hoop science fiction die decennia lang aan onze schoolgaande jeugd als belangrijke kennis werd opgelegd. Tervuren bood bezoekers in 1975, 1985 en 1995 een beeld aan van Afrika dat stamde uit 1935, 1945 en 1955.
Ik schreef dus een visienota, en tot mijn oneindige verbazing belandde ik op de shortlist van de selectie en moest ik een 45-minuten lang interview ondergaan met de directeurs van de Federale Instellingen in ons land (de Koninklijke Bibliotheek, Het Rijksarchief, Koninklijke Musea allerlei). Dat was al een zeer merkwaardig publiek. De plek van het interview was het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen – het dinosaurusmuseum in de volksmond. Wat ik toepasselijk vond.
Ik begon mijn interview met de mededeling dat ik de job niet wilde. Dat gaf consternatie en verontwaardiging: “maar professor Blommaert, wat komt U hier dan doen?” Mijn antwoord was: “Ik ga 45 minuten lang met u praten over mijn visienota en u moet me dat toelaten”.
Die visienota had twee pijlers.
- Zet over het huidige museum een stolp, wijzig er letterlijk niets aan, en herdoop/herbestem het als het allerlaatste koloniale museum ter wereld. Want dat was de reputatie van het museum bij internationale onderzoekers: Tervuren bood een perfect anachronisme aan, een zeer nauwgezette weergave van hoe men in Europa naar Afrika keek, naar de Afrikanen, en naar het koloniale systeem dat de interacties en relaties tussen de Europeanen en de Afrikanen regelde. Dat is een uniek historisch gegeven van zeer groot maatschappelijk, politiek en wetenschappelijk belang, bewaar het zorgvuldig.
- Bouw aan de overkant van de straat, waar die afzichtelijke betonnen olifant stond, een nieuw museum, een hedendaags Afrika museum dat een heel andere taal hanteert om te spreken over Afrika en Afrikanen, de relatie tussen Afrika en Europa, de migratiegeschiedenissen die eraan gekoppeld zijn, en het racisme dat doorheen die hele geschiedenis loopt en waarvan het oude museum aan de overkant een wereldwijd icoon is.
De 45 minuten die ik praatte met die merkwaardige groep mensen waren bij de plezierigste die ik ooit heb meegemaakt. Er was enorme verontwaardiging bij aanvang: “Maar professor Blommaert, weet u wel wat dit gaat kosten?” of “Maar professor, de overkant van de straat is een ander Gewest, hebt u een idee van de politieke en communautaire complicaties die de bouw van een nieuw museum zou inhouden?” Mijn antwoord was telkens: “U vroeg me een visie, geen beleidsplan of programma als directeur. Laat ons over de visie praten.” En dat deden we dus: praten over een ideaal museum dat historische, didactische, wetenschappelijke en politieke functies incorporeerde en bovenal relevant moest zijn als forum voor dialoog, debat, een nieuw soort interactie onder gelijken.
Het gezelschap begon zowaar op te warmen, en naar het einde van het gesprek toe zag ik een glimlach op het bij aanvang nogal uitgestreken gezicht van de meeste leden van mijn publiek. Vanzelfsprekend werd mijn visienota verticaal geklasseerd (op een paar details na die ik bespeur in het huidige beleid van de instelling), en besloot men tot een “upgrade” van een museum dat niet te upgraden valt, omdat elke steen van het gebouw en elke laan in het park errond het koloniale imperialisme van Leopold uitademt.
Nu, een paar decennia later, hebben we het debat over de Leopold-standbeelden die men her en der in dit land nog steeds vindt. Er staan ook nog standbeelden voor militaire huurlingen in dienst van de Congolese Vrijstaat van Leopold, zoals Lippens en de Bruyne en Dhanis, alsook voor talloze missionarissen en, in allegorische zin, voor de kolonisatie, het zogenaamde beschavingsideaal en de bijdrage van Afrika aan de bloei van bijvoorbeeld de Antwerpse haven en de grootsheid van België.
Hoe die standbeelden eruitzien/-zagen, en hoe ze beschreven werden, zien we in deze beschrijving. In 1913 werd op de Amerikalei in Antwerpen een groot monument onthuld ter ere van Baron Dhanis, de man die de legendarische “Arabische slavenhalers” in Congo versloeg. In een plaatselijke krant werd het monument als volgt beschreven:
“Met omhoog geheven geweer – dat de macht en de moed verzinnebeeldt – aanhoort Baron Dhanis de overgaaf van een Arabisch opperhoofd, dat ootmoedig aan zijne voeten ligt neergeknield. Maar de overwinnaar beteugelt de drift zijner vervoering om, met een beschermend gebaar, de dankbare hulde hem door den vrijgemaakten Afrikaan aangeboden, te ontvangen, onder de vorm van een klein kind, zinnebeeld van de glansrijke toekomst die Kongo tegemoet gaat.”
Ik blijf mijn visie handhaven. Gooi deze beelden niet weg, want dat is pas whitewashing: we hebben dan een land waarin het lijkt alsof we nooit gekoloniseerd hebben, alsof we nooit in Congo (en Rwanda en Burundi) aanwezig waren, en alsof we dat gegeven nooit hebben opgehemeld, er een hele mythologie rond hebben geschapen – zie het citaat over het Dhanis-monument – en dat die mythologie een erg lang leven blijkt te hebben.
Neen, breng die beelden bijeen in een openluchtmuseum. Het embryo ervan vind je nu al in het Middelheim park-museum in Antwerpen, waar – wat verborgen in een hoekje – een behoorlijk forse schroothoop ligt van verwijderde beelden. Het monument van Dhanis ligt erbij, helaas al flink beschadigd. Wel, maak hiervan met minimale investeringen een beeldenpark dat ons kolonialistische verleden gestalte geeft, er de schaal van weergeeft, en de “normaliteit” ervan. Ik schreef “kolonialistisch”, want het museum moet niet alleen ons koloniaal verleden illustreren – het simpele historische feit dat we gekoloniseerd hebben gedurende een zekere tijd – maar wel de invloed van dit koloniaal verleden op onze collectieve historische verbeelding, onze ideologie en onze kennisfilters wanneer we – ook nu – denken, spreken en handelen met, over of tegen Afrikanen, en over onszelf in relatie tot die Afrikanen (en – merk op – de “Arabieren”. dat wil zeggen moslims).
Iconoclasme moet historisch zijn. Het is altijd een historisch moment waarin machtsverhoudingen op vaak extreme manier in vraag worden gesteld of worden omgekeerd – en kijk nu naar de wegghakte hoofden van heiligen in de gevels van vele kathedralen daterend uit de 16e eeuw, naar de grote schoonmaak van Sovjet-monumenten in voormalige Sovjet-republieken en satellietstaten in de jaren 1990, het neerhalen van het grote beeld van Saddam Hoessein in Baghdad een handvol jaren terug, en het te water laten van het standbeeld van de 17e eeuwse slavengroothandelaar Edward Colston in Bristol enkele dagen terug. Strijd om de macht is wat al deze evenmenten verbindt doorheen de tijd.
Tel Pouvoir, tel savoir schreeft Foucault ooit: elk machtsregime heeft zijn kennisregime. In de huidige machtstrijd over kolonialisme en de superieure-inferieure-rassenideologie die ermee blijft samenhangen mogen we niet de vergissing begaan om kennis af te stoten, ze te elimineren, onzichtbaar te maken. Wat gebeurd is, is van onschatbaar belang als reservoir van niet langer te ontkennen kennis. Bekijk de beschrijving hierboven van het beeld van Dhanis: we lezen in dat monument een heel wereldbeeld, een heel verhaal – een mythe die vol details zit: in de afgebeelde houding van de “Arabier”, de gelaatsuitdrukking van Dhanis en ga zo maar voort. Of bekijk de hele beeldentaal van monumenten zoals dat voor Pater De Deken in Wilrijk.
Dit zijn objecten die we, zoals de strips van Kuifje (en ruimer, de propagandafilms van de nazi’s), nooit onzichtbaar mogen maken – we mogen geen whitewashing van onze collectieve historische verbeelding toelaten, maar moeten die historische verbeelding net preciezer maken, voller en rijker.
Er zijn er die dit benoemen als “het aanpraten van een schuldcomplex” en het daarom snel-snel van de hand wijzen. Ik zie het als de opbouw van een volwaardige, volwassen identiteit als Belg, Vlaming of wat dan ook, en als tegengif voor de infantiele Vlaamse identiteit die we nu – middels een “canon” of zo – opgelegd krijgen en waarin we een volk zijn dat alleen in stripverhalen en ridderverhalen voor adolescente knapen bestaat – kijk naar Schild & Vrienden als een recente megafoon hiervoor.
Bij volwassen zijn hoort, helaas, ook verantwoordelijkheidszin en een besef van de vergissingen die begaan zijn. Wil men dat een “schuldcomplex” noemen, dan is me dat prima, ook al wordt die term over Congo nogal vaak gebruikt door gasten die veel minder “schuldcomplex” etaleren wanneer het om het Vlaamse collaboratieverleden met de nazi’s gaat. Je kan het net zo goed “onze geschiedenis” noemen, niets meer maar vooral ook niets minder dan dat.
Doe iets met slechte episodes uit je geschiedenis. Gebruik ze om je samenleving te verbeteren, om discussies erover gaande te houden, proper te houden en naar verbetering te duwen. En doe nooit alsof ze nooit bestaan hebben omdat we alle sporen ervan deskundig hebben verwijderd.
– Door Jan Blommaert, via De Wereld Morgen (gedenk hen, gedenk ons), waaraan ook de illustraties zijn ontleend.