Een man is dood. Hij had zijn hond niet aangelijnd, het
schijnt dat hij onvriendelijk deed. Hij zou iets
scherps hebben omkneld, een mes misschien, een
vork, iets dat als gevaarlijk geldt.
Zijn vrouw was boven in de flat, ze had net
thee gezet, een ei gebakken voor haar vent. Vijf
knallen klonken in het portiek. Alsof iemand hard
hakte op een autodak. De kleine wakker. Gillen. Paniek.
Een man is dood. Zijn hondje heette Boeffie. Vijf
kogels had hij in zijn rug, en het hondje twee. Ze
stierven samen, ze stierven vlug. Niemand die het zag
gebeuren, niemand zag het terug.
Een man is dood, vermoord omdat hij zijn hond niet
aan wou lijnen. Vermoord door een agent. Vermoord
omdat hij het gezag ging ondermijnen. Vermoord omdat
hij iets omklemde: het botermesje van de kleine.
Het is stil in de straat waar Boeffie en zijn baasje
vielen. Het bloed is weggeboend en zijn vrouw en kleine meid
vertrokken. Ik zag iemand in het portiek neerknielen. Was
het een bewonderaar, een familielid, de agent op sokken?
Een man is dood. Hij had zijn hond niet aangelijnd, hij
Is daarvoor gestraft. Het was noodweer, zei de agent. De
man schold en dreigde. Daarna was hij heel stil en dood. En
Boeffie hijgde nog. Heel even. Daarna voorgoed uitgedold.
Tachtig euro was de boete op de weduwemat. Het bedrag werd
kwijtgescholden omdat de boef was overleden. Het gezag
trof geen blaam. De man had moeten buigen en betalen, hij
had de wet niet moeten overtreden. Amen.