Anarchistische teksten 3: Voorlopers volgens Domela

De tekst over het anarchisme uit Domela’s Geschiedenis van het socialisme, overgenomen van marxists.org, heeft een bedoeling in de strijd van hem persoonlijk en wat dan zijn richting mag heten tegen “de anderen”. De parlementairen waren verraders, maar ook Van Eeden en de christen-anarchisten hoefden niet op een goed woord te rekenen.
Dit overzicht van “voorlopers” tot Proudhon is ook bij lange na niet uitputtend, maar het is ook moeilijk. Het is Domela’s keuze, nietwaar.

Maar de volle ontwikkeling van de individuele krachten als omschrijving van het anarchisme vind ik volstrekt onvoldoende. Geen rechtgeaard liberaal zal dit niet ook onderschrijven.
De wat hij elders Polsbroekers genoemd heeft, de Christelijke Broedergemeente, meer bekend als de Zwijndrechtse Nieuwlichters, komen hier niet ter sprake.
Enfin, het derde stuk in wat wel een reeks zou kunnen worden, het laatste voor deze veertiggradendag.

Verstaat men onder anarchisme de richting die het hoogste doel van de maatschappij ziet in de volle ontwikkeling van de individuele krachten, dan vindt men de sporen daarvan schier bij elke grote geest. Deze toch laat zich niet aan banden leggen en wil niets liever en niets anders dan zich geheel vrij te kunnen ontplooien. Maar ook de afkeer van de staat is niets nieuws. Reeds bij Aristippus, een leerling van Socrates en stichter van de hedonistische school, vindt men een verklaarde tegenzin tegen de staat. De wijze kent geen kostelijker goed dan de vrijheid en moet daarom trachten zich te onttrekken aan het staatsleven, dat altijd voor een deel de individuele vrijheid onderdrukt. Op een vraag van Socrates of hij liever behoren wilde tot de heersende dan tot de beheerste klasse, antwoordde hij dan ook: tot geen van beiden.

Ook in het hoofdwerk over de cultuurgeschiedenis van het land, in Levens van Hellas door Dicaearchus vinden wij omtrent de oertijd de voorstelling van een samenleving in vrede en harmonie, die bij hem het gevolg is van het gemis aan behoeften.

De school van de Cynici [Diogenes!] sloot zich hierbij aan en dit begrip van behoefteloosheid voerde tot de ontkenning der cultuurbehoeften en zo tot de ontkenning van alle instellingen van de zogenaamde beschaving: huwelijk, eigendom, staat. Jammer dat wij geen werken meer hebben van Zeno, want uit hetgeen anderen ons van hem mededelen, zouden wij in hem de eigenlijke vader van het anarchisme moeten begroeten.

Naast de trek tot zelfbehoud ziet hij in de mens de trek naar gemeenschap, waardoor hij komt tot rechtvaardigheid en mensenliefde. Het “leven volgens de natuur” moet het streven zijn en dan bekommert men zich niet om kunstmatige zaken als bezit, eer en dergelijke. Zeno wil in tegenstelling tot Plato niets weten van staatsalmacht, voogdijschap en reglementering, want de mens moet zichzelf tot wet zijn. Allen moeten handelen volgens de in de natuur zelf liggende wetten, die in ’s mensen gemoed zich openbaren. Een van deze wetten schrijft voor de naasten, ja allen met wie men in aanraking komt, te beminnen. Waar eendracht en liefde heersen, daar zijn rechtbanken en politie overbodig. Waar elk weet, wat hem past, daar is de huwelijksband onnodig. Waar allen de ware verhouding tot God hebben gevonden, daar is een staatkundige organisatie van de godsdienst en zijn tempels overbodig. Waar men de begeerde producten door ruil verkrijgt, daar bestaat geen behoefte aan geld of ruilmiddelen. Dus alle dwang is buitengesloten door hem.

Uit het weinige dat wij van de cynici weten – en dat weinige is nog steeds uit de tweede en derde hand – zouden wij menen het recht te hebben in hen de enige denkers der oudheid te begroeten, die de heiligheid van de arbeid en de zedelijke gelijkheid der levensvoorwaarden voor allen verdedigden, terwijl hun moraal zich onderscheidde door eenvoud en reinheid en zij het bijgeloof van het volk scherp hekelden.

Eigenaardig mag het heten dat de latere stoïcijnen juist het politieke werk van de meester, waarin hij deze anarchistische leer predikte, beschouwden als een verderfelijke en daarmee hangt zeker de opmerking in de levensbeschrijving van Zeno door Diogenes Laërtius samen, dat de directeur der bibliotheek te Pergamum, ofschoon zelf stoïcijn, de aanstootgevende plaatsen in de exemplaren der bibliotheek vernietigde. Wat wij dus weten, is zeer vaag en algemeen, en dat is zeker zeer te betreuren.

Ook in de oorspronkelijke, christelijke sekten zoals de Karpokratianen vindt men anarchistische gedachten, zelfs in de brieven van Paulus en de evangeliën. De gehele mystiek der middeleeuwen – neem bv. Thomas a Kempis in zijn Over de navolging van Christus – ademt een min of meer anarchistische, althans sterk individualistische geest.

Negen eeuwen geleden leefde er een Arabisch dichter Ebou-Ala-el-Muarri, naar zijn geboorteland genoemd Muarret-el-Numan, een kleine landstreek in het district Haleb. In het oosten bezit hij een grote naam, ofschoon hij in het westen bijna geheel onbekend is, alleen onder de oriëntalisten is hij natuurlijk bekend. Als dichter heeft hij verheven opvattingen, die hem stempelen tot een voorloper der anarchisten. De slechte sociale organisatie van de wereld had ook zijn aandacht getrokken en hij predikte de noodzakelijkheid van een sociale hervorming. Vooral kwam hij scherp op tegen de ongelijkheid van de levensvoorwaarden onder de mensen, bv. zei hij: “De winter komt over het aardrijk, hij drukt niet alleen de mensen die warm gedekt zijn onder goede dekens, maar ook de arme ongelukkigen die naakt zijn. Een rijkaard, een edele maakt zich meester van de bestaansmiddelen van een geheel volk en deze is op ruwe wijze beroofd van het stuk brood, dat nodig is voor zijn bestaan.” Met minachting zag hij neer op het volk, dat lag neergebogen in het stof voor zijn onderdrukkers en zei: “Wat zijn ze onwetend, de naties die ik gekend heb! Ongetwijfeld waren de vorige geslachten die ik niet heb kunnen zien of kennen, nog dommer en dwazer dan dit. Zij bidden wekelijks voor hun chefs en wensen hun tirannen een lang leven. Dit is het gevolg van hun rampzalige zielstoestand.”

Hij zag onder de mensen twee klassen van mensen, waarvan “de ene godsdienst bezit en geen verstand en de andere verstand en geen godsdienst.” En hij riep allen toe: “Wordt wakker, gij verdwaalden! Uw dogma’s zijn huichelarij van de ouden, listen gebruikt door hen om goederen op te stapelen en zich met roem te bekleden. Zij slaagden en stierven, maar hun laffe leringen leefden voort.” Pessimist als hij was, stelde hij de dood boven het leven. Hij leefde van plantaardig voedsel, omdat hij het slachten van dieren, om er het vlees van op te eten, beschouwde als onzedelijk en wreed. Hij was ongetrouwd en keurde de voortplanting af, zodat hij op zijn graf liet zetten: “Ziehier de misdaad waaraan mijn moeder zich heeft schuldig gemaakt tegenover mij. Wat mijzelf aangaat, ik heb niemands leven aangerand.”

Bij de Franse schrijver Rabelais (1483-1553) krijgen wij zelfs in de orde van de Vrije Wil (de Thelemiten, van thelo, vrijwillig doen), door Gargantua gesticht, een anarchistische utopie. Het was een zonderlinge abdij waarin de thelemieten leefden, een zeshoekig gebouw met een ronde toren, aan elke hoek met 9000 vertrekken, elk met een slaapkamer, kabinet, kleedkamer en kapel. Midden in de hof stond een marmeren fontein, waarop de drie gratiën, die met voelhorens in de handen uit borsten, oren en ogen water straalden. In een gezelschap van beschaafde mensen bestaat geen dwang. Elkeen leeft daar zoals hij wil; zij staan op als zij willen, eten en drinken als zij lust hebben, werken en slapen naargelang zij verkiezen. Zij hadden tot enige regel: fais ce que tu veux (doe wat gij wilt), dus geen grenzen van de individuele vrijheid. Het enige wat hen drijft, is het gevoel van eer. En juist ten gevolge van die onvoorwaardelijke vrijheid vindt men de hoogste harmonie. Allen wedijveren om te doen wat aan anderen aangenaam is. Maar … het was de utopie der bevoorrechte standen. Toch doet het ons aangenaam aan, dat zij zich onderscheidt van Plato’s communistische republiek of More’s Utopia, doordat er niet alles geregeld en gereglementeerd is, maar alles natuurlijker toegaat.

In Stenko Razine, de Kozakkenhoofdman, vinden wij een eigenaardig type, die in de 17e eeuw de onderdrukte Russen te wapen riep en overal, waar hij kon, de commune uitriep, waar men leefde in kleine groepen, geadministreerd door een uit hun midden gekozen “hetman” en in gemeenschap van goederen. Die groepen werkten samen voor communale belangen en de communes wederom voor grote algemene belangen met een, uit de respectievelijke communes gekozen, algemene raad, die te Astrachan zetelde, nadat die stad in zijn handen was gevallen. In 1671 versloegen de regeringstroepen het communistenleger bij Symbirsk en zijn aanhangers lieten toen Razine in de steek, die gevangen genomen en ter dood gebracht werd. Dit was het einde van de Kozakkencommune.

Ook in de beweging van de wederdopers vindt men elementen, die anarchistische neigingen vertonen, zoals wij dit aantoonden bij de behandeling van deze sekte.

Overigens in het protestantse beginsel zelf schuilt de kern van het anarchisme, want waar het geweten van het individu de hoogste beslissing heeft, daar is de mens zichzelf tot hoogste gezag geworden. En verwijst het protestantisme de mens niet naar zijn eigen geweten als opperste rechter? “Elke ketter heeft zijn letter” – luidt een oud gezegde. Wat wil dit anders zeggen, dan dat elkeen hetzelfde recht heeft om zich te beroepen op een bijbelplaats, die hem goeddunkt, als elk ander? Niet dus bij verschil van mening, zich onderworpen aan het oordeel van pastoor, bisschop of paus, of predikant (gezag van buiten), neen men moet ten slotte bij zichzelf terecht komen, (gezag van binnen). Dus de mens zichzelf tot hoogste gezag – maar is dat niet een anarchistisch beginsel? Dat men later weer allemaal dogma’s is gaan samenstellen, pleit er niet tegen dat in het beginsel zelf het anarchisme ligt opgesloten. Eigenaardig is dan ook het grote aantal sekten dat onder de protestanten is ontstaan en waarvan elk beweert in het bezit van de waarheid te zijn.

Wanneer wij Lessings humaniteitsideaal nagaan, zoals hij dit geeft in zijn Erziehung des Mensengeschlechts en zijn Gespräche für Freimaurer, dan bemerken wij dat hem als ideaal en als einddoel van de zedelijke opvoeding der mensheid een maatschappij voor de geest staat, die een ordelijke samenleving is zonder regering, waarin elk individu zichzelf weet te regeren. Dat bewijst reeds de mierenhoop, waar allen dragen en slepen en schuiven, elkaar helpen en geen de ander hindert en toch hebben zij niemand boven zich, die hen regeert of de bezigheden regelt. Lees de samenspraak over soldaten en monniken, waarin hij op de vraag: wat zijn monniken en wat zijn soldaten? ten antwoord geeft: soldaten zijn de beschermers van de staat, monniken de steunpilaren der kerk. En daarop luidt het: “Weg met uw kerk! Weg met uw staat”!

Zijn vriend Jacobi schreef van hem: “Hij zag het belachelijke en onzaligmakende van alle morele en politieke instellingen duidelijk in. In een gesprek geraakte hij eenmaal zo in ijver, dat hij beweerde dat de burgerlijke maatschappij geheel moest worden opgeheven en hoe dol dit klinkt, toch komt deze bewering de waarheid nabij. De mensen zullen pas dan goed geregeerd worden, als zij geen regering meer behoeven.” Hij wil daarom een vrije bond van de edelsten en wijsten, een ideale vrijmetselaarsbond.

Gaf niet Schiller op de vraag naar de beste staat ten antwoord:

Woran erkenn’ ich de besten Staat? Woran du die beste
Frau kennst – daran mein Freund, dass man von beiden nicht spricht.

(Waaraan herken ik de beste staat? Waaraan jij de beste vrouw kent – daaraan, mijn vriend, dat men van beiden niet spreekt.)

Afwezigheid van staat is dus het hoogste.

En kan men niet uit Wilhelm Meisters Wanderjahre en Wahlverwandtschaften plaatsen genoeg aanhalen, die erop wijzen hoe ook Goethe als hoogste doel stelt de zelfregering van de mens? Ja het zou geen moeite kosten een bloemlezing samen te stellen uit de werken van de edelste geesten en kloekste denkers, die aantonen hoe zij allen streefden naar de grootst mogelijke ontwikkeling en de meeste vrijheid voor het individu.

Dit wijst echter alleen op een min of meer onbewuste anarchistische stroming, voor zoverre het anarchisme streeft naar de meest mogelijke vrijheid, maar meer bewust vinden wij de anarchistische gedachte ontwikkeld bij de Engelsman Godwin (1756-1836) in zijn Enquiry into the principles of political Justice (Onderzoek naar de beginselen van de politieke rechtvaardigheid), verschenen in het jaar 1793. In zijn kritiek over de staat en elke meerderheidsregering zegt hij: “Hier (in de nieuwe maatschappij) zou geen demagoog gelegenheid vinden om de massa te maken tot een werktuig van zijn plannen. De mensen zouden in zulk een maatschappelijke toestand hun geluk begrijpen en het lief hebben. De ware oorzaak, waardoor de massa der mensheid zo dikwijls het offer wordt van bedriegers, was de mysterieuze en ingewikkelde vorm van het sociale stelsel. Als eerst de kwakzalverij van de regering vernietigd is, zal het gewone mensenverstand de lage kunstgrepen van de staatsgoochelaar bespotten, die hem bij de neus wil hebben… Met welk een verrukking moet elk verstandig mens die gelukkige tijd tegemoet gaan, de oplossing van politieke regeringen, de ruwe machine, die de enige voortdurende oorzaak was van de misdaden der mensheid en die fouten van verschillende aard bevat in haar innerlijk wezen, welke op geen andere wijze kunnen worden verwijderd dan door haar algehele vernietiging.” Godwin ziet zo juist in, dat de bestaande maatschappelijke verhoudingen de oorzaak zijn van alle kwaad, want “hoe groot en uitgestrekt de rampen zijn van de monarchieën en hofhoudingen, van het bedrog der geestelijkheid en van de ongerechtigheid van de strafwetten – zij zijn zwak en onmachtig, vergeleken met de rampen, die volgen uit het bestaande eigendomstelsel.” Als de “onmiddellijke gevolgen van het bestaande eigendomstelsel” beschouwt hij “de geest van onderdrukking, de geest van slaafsheid en de geest van bedrog” en daarom is hij een voorstander van “equal property” (gelijk eigendom). Hij acht de afschaffing van de staat noodzakelijk en wil deze vervangen zien door de vrijwillige samenleving van groepen mensen, die zichzelf administreren. “Wij moeten nooit vergeten, dat alle regeringen een kwaad en de onttroning zijn van ons eigen oordeel en geweten.” Hij maakt onderscheid tussen maatschappij en staat, waarvan de eerste “is ontstaan uit onze behoeften, de staat door onze slechtheid, de maatschappij is in elk geval een zegen, de staat in het beste geval een noodzakelijk kwaad.” Als men bepaald een vaderschap zoekt voor het anarchisme, dan zou men Godwin haast de vader van het anarchisme kunnen noemen ofschoon hij zichzelf die naam niet geeft. Toch vreest hij het minder dan het despotisme, want “de anarchie is een vreselijk kwaad, maar het despotisme nog vreselijker. Waar de anarchie honderden heeft geslagen, daar heeft het despotisme miljoenen ten offer gebracht en daardoor duurzaamheid verleend aan de onwetendheid, ondeugd en ellende. De anarchie is een ramp van korte duur, het despotisme is bijna onsterfelijk. Het is ongetwijfeld een schrikkelijk heelmiddel voor een volk om toe te geven aan alle woedende hartstochten, totdat de aanschouwing van haar werking nieuwe kracht verleent aan de rede; maar even verschrikkelijk als het heelmiddel is, even zeker helpt het.”

Al kan men William Thompson geen anarchist noemen, toch komt zijn leer neer op vrije arbeid, het gehele arbeidsproduct aan de arbeider en vrije ruil en kan hij ook zeker niet gerekend worden onder de staatssocialisten. Shelley, een van de consequente en meest sympathieke dichterfiguren uit Engeland, was een geestdriftvol strijder voor de vrijheid, de meest volkomen vrijheid en sloot zich bij de denkbeelden van Godwin aan.

Behalve een aantal passages in zijn grotere dicht- en prozawerken, o.a. in het schone Queen Mab, heeft men een gedicht van hem The Masque of Anarchy, dat eerst in 1832 door Leigh Hunt werd uitgegeven. Shelley schreef het na een in bloed gesmoord oproer in Manchester en hij liet in een visioen een optocht voorbij trekken, waarin als hoofdpersonen voorkwamen Bedrog, Moord en Huichelarij om ten slotte als koning, de Anarchie, zittende op een wit, met bloed bevlekt paard, te doen verschijnen.

Zei niet ook Montesquieu, dat “in een vrije staat elk mens, die gerekend wordt een vrije ziel te hebben, door zichzelf moet worden geregeerd”? Was het niet Rousseau, die de vertegenwoordiging afkeurde als hij schrijft: “Als het werk van elk mens is om zijn eigen oordeel te gebruiken, dan kan hij deze functie in geen geval overdragen in de handen van anderen.”

De fabeldichter is in dit opzicht een gelukkig man, want in het gewaad van de fabel kan hij harde waarheden zeggen, zonder dat het hem wordt kwalijk genomen. Zo is Jean de la Fontaine, de beroemde Franse fabeldichter, ondanks de platheden en onderdanigheden voor de koning, een zeer gevaarlijke lectuur en Florian niet minder. Was het niet de la Fontaine, van wie het woord afkomstig is: notre ennemi c’est notre maître (onze vijand is onze meester.) Boek 6, fabel 8? Was hij het niet die de mensen aanraadde om hun eigen zaken zelf te doen en ze niet per procuratie door anderen te laten verrichten (ne la fais point par procureur) Boek 11, fabel 3? Was hij het niet die de mens verwees naar zichzelf (ne t’attends qu’à toi seul) Boek 4, fabel 22)? Was hij het niet, die de waarde der vrijheid zo hoog schatte, dat hij zei: “Ach, wat baat een volle dis, als men zonder vrijheid is” (Hélas! que sert la bonne chère Quand on n’a pas la liberté?) Boek 4, fabel 13? Was hij het niet die zeer goed inzag, dat “de sterkste altijd gelijk heeft” (la raison du plus fort est toujours la meilleure) Boek 1, fabel 10)? Was hij het niet, die zei: “Helpt elkaar! Gebiedt Natuur” (il se faut entr’aider: c’est la loi de nature) Boek 8 fabel 17? En hij kende de vorsten goed, als hij in herinnering brengt: “Een sire is licht geraakt, en – Leeuwen hebben klauwen” Boek 11, fabel 5? Was hij het niet, die een oude kat aan zijn lotgenoot de hond, laat zeggen: “Mijn arme maat! Dacht gij dan inderdaad, dat ge om u zelf bemind werdt door uw bazen?” Was hij het niet, die zei: “Jupin pour chaque état mit deux tables au monde L’adroit, le vigilant et le fort sont assis A la première; et les petits Mangent leur reste à la seconde.”? (Jupiter plaatste twee tafels op de wereld voor elke stand. De slimme, de bijdehandse en sterke zijn aan de eerste gezeten; en de kleinen eten hun overblijfselen van de tweede.) Maar men leze het hele fabelenboek met zijn menskundige opmerkingen en men zal zien dat zo men la Fontaine niet onder de bewuste anarchisten kan rangschikken, men toch gerust kan zeggen, dat er anarchistisch bloed door zijn aderen stroomt. En Florian, hoewel minder bekend, maakte het vooral niet minder, waar hij de apen laat mompelen: “Speelt met de groten niet, zelfs de beminnelijkste heeft nagels aan zijn poten”, waar hij de mening uitspreekt, dat “slechts de goederen die men broederlijk verdeelt, ons waarachtig voordeel verschaffen, omdat ongedeeld genot geen genot is”. Zijn fabelen doen vooral niet onder voor die van la Fontaine, en als men weet dat vele bewerkt zijn naar de Griekse fabeldichter Aesopus, dan is ook deze blijkbaar reeds aangestoken door het anarchisme.

Onder de voorlopers verdient ook een plaats te worden toegekend aan de Italiaan Carlo Pisacane, die in 1857 sneuvelde bij de expeditie naar Sapri. Zeker ook hij gewaagde van wetten, van vertegenwoordigend stelsel, maar vergelijkt men daarbij zijn juiste denkbeelden over wet en gezag, dan ziet men daaruit alleen, hoe hij nog niet tot de nodige klaarheid was gekomen.

Over de Amerikaan Josiah Warren en de Duitser Max Stirner spreken wij in een ander hoofdstuk, maar hun namen mogen toch ook hier niet vergeten worden. Een merkwaardige anarchist was zeer zeker de Fransman Joseph Déjacque, die nog wel niet tot het standpunt kwam van de communistische anarchisten maar die toch werkzaam was in de richting van het anarchisme. Hij verschilt van Proudhon in zoverre dat hij zich niet als deze een vreedzame revolutie kon voorstellen: “De tijd van de vreedzame vooruitgang zal zich alleen openen op de beenderen van de beschaafde wereld, als het monopolie de laatste zucht zal hebben gegeven en de producten van de arbeid publiek domein zullen zijn.” Hij zegt dat Proudhon wel anarchistische neigingen heeft, maar geen anarchist is, hij is “geen humanist, maar masculinist, daar de helft van zijn wezen verlamd is en dat is ongelukkigerwijze de kant van het hart” (dit slaat op Proudhons achterlijke meningen over de vrouw) en hij noemt de grote verdienste van Proudhon “niet dat hij altijd logisch is geweest, maar dat hij anderen heeft opgewekt om naar logica te streven.”

Zijn Humanisphère verdient zeer zeker de aandacht, daar hij reeds de ontwikkelingsgang in de natuur uit het lagere naar het hogere schetste, die later door Darwin met bewijzen werd gestaafd. In zijn Humanisphère – zo noemt hij een rij groepen die in dezelfde plaats wonen – bestaat geen regering. Een aantrekkende organisatie dient hun als wetgeving. De soevereine, individuele vrijheid ligt ten grondslag aan alle collectieve besluiten. De autoriteit der anarchie, de afwezigheid van alle en elke dictatuur van het aantal of de macht komt in de plaats van de willekeur der autoriteit, het despotisme van gerecht en wet. Elk regeert zichzelf door zijn eigen wetten en op deze regering van allen door zichzelf berust de sociale orde. Autoriteit was nooit iets anders dan de zelfmoord van het individu, de orde is altijd alleen “de orde die te Warschau heerst”, d.w.z. moord. Het gezag is de luiheid. De vrijheid de arbeid. Dwang is de moeder van alle kwaad, daarom is deze verbannen uit het gebied van het Humanisphère. Welbegrepen, verstandig egoïsme is daar te zeer ontwikkeld dan dat het iemand zou invallen zijn naaste te onderdrukken. Het egoïsme is de mens. Zonder het egoïsme zou de mens niet bestaan. Het egoïsme leert hem produceren, consumeren, anderen bevallen om vriendelijk behandeld te worden, anderen lief te hebben ten einde door hen geliefd te worden, voor anderen te arbeiden opdat zij voor hem arbeiden. De oude maatschappij noemt dit ten onrechte toewijding (dévotion), het is alleen speculatie en dat te menselijker naarmate zij verstandiger is en te minder menselijk, naarmate zij dommer is. In het Humanisphère stemt men niet. Noch de meerderheid noch de minderheid maakt iets tot wet. Dit of dat plan heeft een voldoend aantal arbeiders bereid om het ten uitvoer te brengen: of dit nu een meerderheid dan wel een minderheid is, het wordt ten uitvoer gebracht, als de voorstanders het willen. En meestal geschiedt het op zulk een wijze, dat de meerderheid zich aansluit aan de minderheid of wel de minderheid aan de meerderheid. Déjacque had niet het minste vertrouwen op arbeiders in het parlement en in een polemiek tegen de blanquisten schreef hij: “De arbeiders tot de regering geroepen! Waarlijk, men moet zijn geheugen hebben verloren. Hadden wij niet Albert in de voorlopige regering? Kan men zich iets dommer voorstellen? Wat was hij anders dan een schijf voor spotternij? In de constituerende en wetgevende vergadering hadden wij de afgevaardigden van Lyon; als men naar hen de constituenten wilde beoordelen, dan zou dit een treurige proeve leveren van het verstand der arbeiders van Lyon. Parijs heeft ons Nadaud geschonken, een zwaarmoedige natuur met het verstand van een mortel, die droomde van de verandering van zijn metselaarstroffel in een presidentscepter – de zwakhoofdige! Dan ook Corbon, de algemeen geachte uit de Werkplaats (een half en half socialistisch tijdschrift vóór 1848), misschien het minst jezuïet van allen, want hij talmde althans niet om het masker af te werpen en in het midden naast de reactionairen plaats te nemen, evenals de hovelingen aan de voet van de troon meer royalistisch zijn dan de koning, evenals op de trappen van het officiële of wettelijke gezag, de republikeinse arbeiders meer bourgeois zijn dan de bourgeois zelf. En dat is te begrijpen, de slaaf bevrijd en zelf meester geworden, overdrijft de kwade dingen van de planter, die hem heeft opgevoed. Hij is te sterker geneigd de heerschappij te misbruiken, tot hoe meer onderdanigheid en vernedering hij geneigd of gedwongen was. Een dictatuurcomité, uit arbeiders bestaande, is ongetwijfeld het meest eigendunkelijke en opgeblazen, dat men kan vinden en dus het meest antirevolutionaire.”